‘Vrede Europa staat op het spel in Minsk’, kopt mijn ochtendblad op maandagochtend. Het is, wanneer je even achteruit gaat zitten en het tijdvak van de afgelopen zeventig jaar op je in laat werken, een verbijsterende kop.
Want natuurlijk, kind van de Koude Oorlog en De Bom als ik ben, oorlogsdreiging is me niet vreemd. We weten hoe dicht we tijdens de Cubacrisis langs de afgrond van wederzijdse nucleaire vernietiging zijn gegaan. Leg ze in Boedapest en Praag maar eens uit dat het géén oorlog is geweest in Europa, die afgelopen zeventig jaar. Of in Vukovar en Sarajevo, om van Srebrenica maar niet te spreken.
En toch: nooit, niet toen Generaal-luitenant Jevgeny Malesjenko in 1956 optrok naar de Hongaarse hoofdstad – toen was ik trouwens drie – niet toen Jan Palach zich in 1969 op het Václavské Namĕstí in brand stak – hoewel ik weer vol schiet als ik het opschrijf – en ook niet toen onder onze ogen duizenden mannen en jongens werden afgeslacht rond Potočari, heb ik het idee gehad dat we mogelijk aan de vooravond stonden van wéér een grote oorlog op Europees grondgebied.