Mijn oma, die in de negentiende eeuw in Amsterdam geboren is, heeft altijd in die stad gewoond.
Ze woonde het liefst in een straat waar een tram reed. Trams maakten met hun ijzeren wielen in de ijzeren rails veel lawaai – daar hield ze van, de stad betekende lawaai, rumoer, opwinding, leven. En dan had zij nog een bijkomend voordeel, ze woonde aan het eind van de Van Baerlestraat, waar de trams een bocht maken. Dat betekende nog meer geknars en gepiep.
Mijn ouders en ik woonden in een voorname, stille wijk, waar zij niet graag op bezoek kwam – te saai, te traag, te stil. Ze had niet altijd in de buurt van een tramlijn gewoond, ze woonde in het begin van haar huwelijk in een groot, hoog huis aan de rand van het Vondelpark. Daar gebeurde iets wat mijn leven sterk beïnvloed heeft. Mijn moeder is vanuit een hoge verdieping uit dat huis naar beneden gevallen. Ze was een jaar oud en alleen in de kamer, waar ze op een vensterbank was geklommen. Het raam stond open, maar de veiligheid werd gewaarborgd door een hor. Ze leunde tegen de hor die niet goed bevestigd bleek en naar buiten viel. Mijn moeder viel er achteraan. Mijn oma kwam de kamer binnen en zag haar dochter vallen. Ze rende naar beneden en vond haar ongeschonden in de tuin. De hor had de grond eerder bereikt dan het kind, was teruggesprongen en had haar val gebroken.
Ik denk vaak aan de hor die mijn bestaan heeft mogelijk gemaakt. Zoals ik ook vaak aan krankzinnige automobilisten denk die mij, zonder dat ik het merkte, net niet hebben doodgereden. Ik kwam vroeger vaak bij mijn oma, zij behoorde tot de eerste tv-bezitters. Mijn vader vond televisie ordinair, vertier voor het lagere volk. Ik was het met hem eens en ging daarom altijd bij mijn oma kijken. Hypocrisie is mij nooit vreemd geweest.