Onder de stolp van Den Haag vind ik het ook al niks, maar daar kan ik het nog beschouwen als noodzakelijk kwaad, ver van mijn bed. De sfeer is suikerzoet, ze kennen elkaar allemaal, niet alleen van het werk, ook van de roddels, het gegniffel om het gestrande huwelijk van Jan Slagter, het trotse, half ingehouden lachje op de kale schildpadkop van Frits Wester als de premier weer een leuk grapje over hem maakt. Dat komt er ook nog bij, de volgende dag lees ik in de krant dat je als een sukkel wordt beschouwd als je naam niet genoemd is. Ook dat nog.
De enige die het goed deed tussen al die amateurs was Dolf Jansen, een vakman.
Rutte benadrukte dat hij zo veel verdiende bij de Vara, maar dat deerde mij in dit geval niet, hij was de enige om wie ik zonder nadenken moest lachen.
Na twaalf uur schakelde ik naar Nooit meer slapen, waar ik onverwacht luisterde naar Joost Vandecasteele. Er kwam een lawine naar binnen, het huis werd van zijn fundamenten gerukt. Hij zei: ‘We zijn even klaar met de traditie. Ik haat het als een debutant vergeleken wordt met een schrijver van honderd jaar geleden. Men moet uit wanhoop uit de put naar boven klimmen. Verbrand bruggen. Het zwarte gat, het nulpunt, maakt produktiever.’
Er bleef niets van het huis over, ik zat op mijn bank in de regen tussen omgevallen bomen. Hij ging door, Joost Vandecasteele had het woord. Hij sprak met stemverheffing, hij moest wel, de wind trok aan.
‘Ik sprak met jongens in Molenbeek, het ging over de superioriteit van hun god (Allah). Ik praatte over de superioriteit van de wetenschap. Ze bleken op de hoogte te zijn. Ik zei dat de wetenschap de feiten leverde. Zij antwoordden dat feiten waardeloos waren.
Joost Vandecasteele sprong uit de radio en schreeuwde in mijn oor: ‘Ze hadden niks aan feiten, feiten waren waardeloos. Vind je dat niet prachtig? Ik vind dat prachtig! Een standpunt, een vondst!’
Het doet mijn kinderlijke hart geen goed, Rutte en zijn mooi aangeklede, betalende journalisten in de Beurs van Berlage.