Irak, 2009. Fotografe Mariëlle van Uitert portretteert een moeder, van wie twee dochters net zijn verkracht. Ze vond haar kinderen in stukken gesneden voor de deur. Van Uitert neemt haar foto en ziet de vrouw lachend op het beeld. ‘What the fuck!,’ denkt ze, compleet verbouwereerd. Lachen na zo’n dramatische gebeurtenis: hoe kan dat? Wat is dat? De moeder legt uit: ‘Ik heb nog drie kinderen die leven.’
Van Uitert fotografeert in oorden waar je niet graag komt: Syrië, Afghanistan, Ghana, Kiev en Bagdad – om maar wat te noemen. De brandhaarden van de wereld. Met geheel eigen blik: niet de kogels en geen zielige slachtoffers prominent in beeld, maar sterke vrouwen in hun kracht.
We spreken Van Uitert bij een Van der Valk-restaurant in Vught, vlak bij haar kantoor. Het contrast tussen de appelmoes met de kers en de plek waar ze net vandaan komt, kan niet groter. Een paar dagen terug was ze in Bangladesh. Daar fotografeerde ze vrouwen die door hun mannen met zoutzuur zijn verminkt. ‘Heel jonge en mooie vrouwen,’ vertelt Van Uitert. ‘De man probeert zo’n vrouw klein te maken door haar schoonheid af te pakken. Het zoutzuur verminkt de gezichten ingrijpend. Hele neuzen verdwijnen. Wangen die aan halzen vastgeplakt zitten. Huid die moeten worden opengesneden. Verminkingen die zo’n zeventig keer per jaar plaatsvinden, maar dat zijn alleen de gevallen die geregistreerd staan. Daar zitten niet de vrouwen op het platteland tussen, die naar een lokaal doktertje gaan.’
Van Uitert legt een van haar recente beelden op tafel. Een vrouw met opgeheven hoofd. Het eerste dat opvalt zijn de prachtige ogen en de enorme uitstraling. Pas bij de tweede blik zie je de wonden, die gruwelijk zijn, een ritssluiting die over haar hals loopt. Van Uitert: ‘Ik focus niet op de verminking. De littekens doen er niet toe. Als je de schoonheid weghaalt, blijft de ziel over. Dat maakt die vrouwen zo sterk. Ik zie alleen hun warmte en hun kracht.’