“De eerste zin van een toespraak schijnt altijd de moeilijkste te zijn.
Die heb ik nu dan in elk geval achter de rug.”
Zo begon Wislawa Szymborska op 7 december 1996 haar dankwoord na de ontvangst van de Nobelprijs voor literatuur en indirect had ze daarmee tegelijkertijd het gereedschap van haar poëzie getypeerd. Geen vergrootglas op de Gebeurtenissen en de Gevoelens, maar een verkleinglas, een microscoop waaronder ze gefileerd hun oorsprong laat zien. Of liever: hun mogelijke oorsprong, want ze was niet iemand met eenduidige, strenge en stellige uitspraken. Haar oeuvre, dat niet meer dan circa 350 gedichten omvat, is vooral speels en ironisch. En bovenal wijs.