Ik werd wakker in een warme tent die naar bedorven rubber rook. Mijn billen voelden klam aan op het matje. De opengeritste slaapzak plakte tegen mijn borst. We waren vergeten het dak open te zetten.
De ritsen van de voorsluiting stonden wel open en bewogen zachtjes heen en weer. Buiten was de lucht lichtblauw en diep, en helder als bergwater; er was geen van een wolk te bekennen. Het licht deed pijn aan mijn ogen.
Ik sloot mijn oogleden, die trilden. Zweet sprong uit de poriën onder mijn oog. De huid van mijn rug tintelde. Was het echt gebeurd?
Toen kwam Mark naar binnen, eerst zijn hoofd, daarna zijn lichaam. Hij droeg een strakke boxershort, achterstevoren. Hij ging op zijn knieën zitten, strekte zich uit, draaide zich om.
‘Kut,’ zei hij toen hij lag en naar zijn voeten keek, en hij legde zijn vingers op zijn voorhoofd, de palm van zijn hand op zijn gesloten ogen.
De voorsluitingen van de tent stonden nog open.
‘Ja,’ zei ik. ‘Kut,’
Mark deed niets. ‘Die laatste biertjes van Benjamin waren er wat te veel geloof ik,’ zei Mark.
‘De laatste tien of zo,’ zei ik, en ik lachte.
Hij zei een tijdje niets.
‘Ja.’
Ik krabde aan mijn borst en voelde met mijn hand over mijn blote buik en bovenbenen. Alles plakte.
‘Maar echt.’
Weer bleef het lang stil.
‘F–’
‘Man, vind je het niet vreemd,’ zei Mark toen, ‘zo’n kerst zonder sneeuw?’
Ik wist even niet wat ik moest zeggen.
‘Ik bedoel: met kerst hoort sneeuw. Bij sneeuw hoort kerst.’
Ik zei dat het met de sneeuw in Nederland meestal ook wel mee viel, zeker met kerst.
Mark draaide op zijn zij, mijn kant op, maar hij keek me niet. Ik rook zijn oksels, of mijn eigen.
Ik draaide naar Mark toe, mijn hand op mijn blote bovenbeen.
Mark had zijn ogen gesloten. ‘Je begrijpt wel wat ik bedoel,’ zei hij.
Ik keek naar het opblaaskussen onder zijn hoofd.
‘Nee,’ zei ik, en ik voelde met mijn voet naar mijn onderbroek. Ik vond hem, naast het matje.
Mijn maag tintelde.
‘Als er geen sneeuw is, is het geen kerst,’ zei Mark, nog steeds met gesloten ogen. Ik rook zijn adem. ‘Wat je ook doet. Niet echt. Al vier je het wel. Nee, wat zeg ik, je kunt het niet vieren. Alles is anders, aan deze kant van de wereld. Heb je ook niet het gevoel dat je heel verweg bent? Van alles? Van jezelf, ook?’
Ik keek weer naar buiten. De hemel was nog steeds heel lichtblauw en leek nu zelfs een beetje te trillen.
‘Dit voelt niet goed.’
Mark zei het heel zacht, zijn stem dwaalde al af, de slaap in. De tentopening flapperde een beetje. Ik ging rechtop op het matje zitten wachten tot Mark sliep. Ik zag het aan zijn ademhaling. Ik kijk door de opening in de tent.
Benjamin en Jessie kwamen naar onze tent toegelopen. Ze hadden twee volle, bruine papieren zakken bij zich. Vruchten, melk, muesli; ze hadden een auto en kerstontbijt gehaald. Jessie keek onze kant op. Ik stak mijn hand omhoog. ‘We komen er aan,’ zei ik, in het Engels, en voorzichtig. ‘We zijn er zo.’