Biografen zijn per definitie een beetje gek. Zo ook Nico Keuning. Toen hij in de kerstvakantie met het hele gezin in New York was, stapte hij toch even met vrouw en kinderen in de trein naar Philadelphia om daar in het gemeentearchief op zoek te gaan naar de actes van Joseph en Margaretha Rosenkranz, de grootouders van Bob den Uyl. Dat uitstapje leverde uiteindelijk slechts enkele regels tekst op, waaruit door de lezer niet eens valt op te maken dat de biograaf daadwerkelijk in Philadelphia is geweest.
Op 6 maart verschijnt “Een zeker onbehagen”, na biografieën over Max de Jong en Jan Arends de derde schrijversbiografie van neerlandicus Nico Keuning. Vierhonderd pagina’s bleek hij nodig te hebben voor het 61-jarige leven van Bob den Uyl, die in 1992 overleed.
Uit de biografie rijst het beeld op van een hard werkende broodschrijver, een ware meester in het herhaaldelijk verkopen van hetzelfde verhaal. Soms tot wel tien keer toe. Die voor de firma Crawford Deur bijvoorbeeld best een verhaal wilde schrijven waarin een deur voorkwam, mits hij er fatsoenlijk voor betaald kreeg. Een morsige billenknijper, die, gehuld in een permanente jeneverwalm, geen Amsterdamse uitgeversborrel oversloeg, maar die thuis in Rotterdam wel graag om klokke zes de piepers op tafel zag. Een gevoelige, kwetsbare man die nooit vergat zijn oude vader een ansichtkaart te sturen als hij weer eens op reis was, maar die nooit een letter over hem schreef. Een zwijgzame observator die plotseling een tik kon uitdelen als je kop hem niet aanstond.
Schateren
Nico Keuning sprak met tientallen mensen die Den Uyl goed gekend hebben, onder wie collega-schrijvers als Bernlef, Frans Thomése, K. Schippers, Rascha Peper, Jan Siebelink en Jules Deelder. Ook reisde hij in Den Uyls voetsporen naar onder meer Frankrijk, Duitsland en Ierland. Tot het beste en bekendste werk van Bob den Uyl behoren immers diens reisverhalen. Verhalen waarin hij op weergaloze wijze verslag doet van onwillige loketbeambten, weigerende automaten, onvindbare fietsenmakers, gesloten restaurants en onuitvoerbare veiligheidsvoorschriften in hotelkamers. Den Uyl verwierf er in de jaren zeventig een trouwe lezersschare mee, maar werd na zijn dood snel vergeten. Jarenlang was zijn werk niet eens leverbaar, totdat in 2004 de verzamelbundel “Het reizen vereist sterke zenuwen” verscheen, die enthousiast onthaald werd door de critici en vervolgens tienduizend keer over de toonbank ging. ‘Om Reve kun je lachen, maar om Bob moet je schateren,’ zegt Jacqueline van Riet in de biografie. Dat blijkt bijna veertig jaar later nog steeds het geval, zo constateerde Nico Keuning.
Tijdloos
Keuning: ‘Voor ik aan de biografie begon, heb ik de verhalen natuurlijk herlezen om te kijken: is het nog wat? Is het niet oubollig, zoals Bomans. En toen merkte ik dat ik net als vroeger zat te lachen in de trein. En niet zomaar lachen, nee, ik moest me echt inhouden. Dat had ik lang niet meegemaakt. Aad Nuis zegt over Den Uyl: het is niet de grap, het is de formulering van de grap.
Want humor is ook stijl. En dat heeft Den Uyl zo geweldig onder controle. Het is geschreven vanuiteen innerlijke psychologische ervaring, dat maakt het zo tijdloos. Laatst heb ik weer enorm gelachen om “Donker Spanje”, waarin hij een Amerikaan tegenkomt die vraagt of ze in Nederland werkelijk in wooden shoes lopen. En dan zegt Bob: “Zeker doen we dat, thuis loop ik zelf ook altijd in wooden shoes, maar op reis draag ik gewone schoenen, anders loop je zo in de kijkerd.” Geweldig!
Waar hij ook goed in is, is een soort jeukende humor. Het zit er al een hele tijd aan te komen en opeens barst je in lachen uit. In “Een zwervend bestaan” beschrijft hij hoe iemand bezig is te vallen. Die probeert dat te voorkomen, maar zit al in die val en uiteindelijk wankelt hij door klapdeurtjes heen een keuken in waar hij dan echt valt. Dat is een mooi beeld van zijn humor.’
Allerlei neuroses en angsten het hebben leven van Den Uyl bepaald. Hij was claustrofobisch, reed geen auto, had vliegangst en leed aan paniekaanvallen. Eigenlijk werd hij permanent gekweld.
‘Ook ik kende Bob den Uyl vooral als een heel komische figuur. In “Vreemde verschijnselen” beschrijft hij hoe hij in een hotelkamer leest wat je moet doen als er brand uitbreekt. In de voorschriften staat onder andere dat je dan een natte deken voor de deur moet hangen. Zo’n detail vergroot hij uit. Alsof iedereen hamer en spijkers bij zich heeft. Toen ik dat voor het eerst las, vond ik het heel leuk. Nu weet ik dat hij werkelijk bang was om in hotels te overnachten. Hij sliep nooit hoger dan op de eerste verdieping, dus die angsten waren authentiek. Hij was erg gefixeerd op hoe gevaarlijk het ergens was en zo is die wonderlijke uitvergroting ontstaan. Die humor is aanleg en zijn succes als schrijver is dat hij die combinatie heeft. Essentieel voor zijn verhalen is dat hij de werkelijkheid met andere ogen bekijkt, maar wel zo dat wij het herkennen. Heel oorspronkelijk, maar ook hilarisch. Toch zit er een sombere grondtoon in en dat heeft mij altijd gefascineerd. Daardoor dacht ik: wie was nou eigenlijk Bob den Uyl?’
In zijn werk doet hij zich altijd wat schlemielig voor, maar in werkelijkheid was hij behoorlijk ambitieus.
‘Als jonge trompettist wilde hij rijk en beroemd worden. Dat zat echt in hem. Hij was ook wel een arrogante jongen. Veel mensen vond hij dom. Hij nam mensen graag in de maling, keek op ze neer. Terwijl hij zich in zijn verhalen zo schlemielig opstelt. Daarom denk je ook helemaal niet aan een ambitieuze man. Maar hij maakte op fenomenale wijze van zijn zwakte zijn sterkte. Hij heeft zijn angsten echt uitgebuit. Niet commercieel, maar als een freudiaanse afrekening.
Hij was ook lui. Toen hij na zijn ontslag broodschrijver werd, miste hij het kantoorleven wel. Hij had ook een burgerlijke, wat makkelijke kant. Toch heeft hij altijd ongelofelijk hard gewerkt. Daar stond ik van te kijken. Naast alles wat hij schreef, heeft hij ook nog heel veel Engelse literatuur vertaald.Hij was absoluut niet gemakzuchtig. Zo leverde hij bijvoorbeeld heel schone manuscripten in, daar was hij uiterst consciëntieus in.’
De VPRO Bob den Uyl Prijs, voor het beste reisboek, had hij waarschijnlijk niks gevonden, want hij had eigenlijk een enorme hekel aan het etiket ‘reisschrijver’.
‘Hij had de ambitie om een schrijver te zijn en hij vond het vervelend om in die marge van reisverhalen gedrukt te worden. Hij verwees graag naar Engelse schrijvers die literatuur schrijven waarin gereisd wordt; dat is wat anders dan reisliteratuur. Hij vond dat critici hem met dat etiket tekort deden. Hetzelfde gold voor het etiket van Rotterdams schrijver. Daar was hij ook als de dood voor. Wat betreft het fietsen, waarover hij ook veel schreef, was hij heel dubbel, want als broodschrijver was hij ook wel weer zo slim dat hij alles aanpakte waar hij geld mee kon verdienen.
Dus als hij iets met een fiets kon doen, deed hij dat. Met de angsten die hij had, moet die fiets hem bovendien een enorm vrijheidsgevoel hebben gegeven. Er waren zoveel beperkingen voor hem, daardoor is die fiets wel een rol gaan spelen. Hij had hem nu eenmaal bij zich als hij op weg ging. Zijn reisverhalen zijn wel het beste dat hij heeft geschreven, samen met de vroege verhalen. Die vind ik ook echt heel erg goed. Zijn eerste verhalen zijn behoorlijk absurdistisch en komen heel dicht bij de angsten die hij eind jaren vijftig had. Ik heb het idee dat zijn schrijverschap daarmee echt van de grond is gekomen. De vervreemding die ontstaat als je met zo veel angsten op straat loopt. Stijl en inhoud vallen in die verhalen heel mooi samen.’
U schrijft ook ergens: hij leidde het leven van een getrouwde vrijgezel.
‘Buiten het thuisleven had hij een heel ander leven, van reizen en vrienden en drinken en vrouwen lastigvallen. Voor vrouwen was hij gewoon een vreselijke man, zoals je wel meer van dat soort mannen hebt die zat tegen je aan hangen en in tieten en billen knijpen. Dat deed hij constant. Maar echt vrouwen veroveren gebeurde alleen op papier. Pas tijdens het werken aan de biografie merkte ik hoeveel seksualiteit er in die Bob zat. Dat zit in heel veel verhalen, zelfs in zijn debuutverhaal wordt meteen een nummertje gemaakt, maar als lezer onthoud je toch eerder zijn gestuntel met een kaartjesautomaat dan de vrouw die hij daar ontmoet.’
Iemand in de biografie zegt: ‘Op papierwas hij leuker.’
‘Hij was zeker niet de man van de geweldige oneliners. Geen causeur, zoals Bomans dat bijvoorbeeld was. Bob zweeg en hij grijnsde en hij observeerde en hij luisterde. Maar hij was ook een wandelende bom. Je kon zomaar een elleboogstoot krijgen, gewoon aan de bar. Hij was echt een straatjongen. Hij heeft altijd geknokt en hij heeft dat nooit gecultiveerd in de zin dat hij beschaafder is geworden. Er zijn trekjes van de straat in hem gebleven. Af en toe deelde hij een tik uit. Toch ben ik gelukkig geen hekel aan hem gaan krijgen. De bewondering voor zijn verhalen overwint royaal en ik hoop dat dat uit die biografie wel blijkt.’
Zijn er aspecten van zijn leven die voor u duister zijn gebleven?
‘Wat ik opmerkelijk vind is dat hij een heel gevoelige man was, maar dat hij nooit over zijn ouders heeft geschreven, of in interviews ook maar iets over hen gezegd heeft. Ook niet na hun dood. Als hij op reis was, stuurde hij heel trouw kaarten naar zijn vader en naar zijn vrouw Toos, maar hij heeft nooit over hen geschreven. Ik vermoed dat hij veel dingen heeft verzwegen.’
Eigenlijk heeft hij helemaal niet zo’n spannend leven geleid. Was hij desondanks wel een dankbare figuur om je zo lang mee bezig te houden?
‘Als hij niet was gaan schrijven, was hij een kleurloze kantoorman gebleven. Met vrienden wat drinken, beetje dobbelen. Een leven dat in alle stilte voorbij was gegaan. Door te schrijven heeft hij wel degelijk iets betekend. Deze biografie zou hij prachtig hebben gevonden, maar ook weer overdreven. Die dubbelheid zat in zijn hele leven. Dat is volgens mij ook typisch Rotterdams. De laatste zin van mijn biografie is dat zijn leven niet zinloos is geweest, terwijl zijn hele oeuvre over zinloosheid gaat.’