Jannie Regnerus (1971) zat een jaar in Japan en beschreef haar indrukken. Waar komt haar geweldige stijl vandaan? En heeft zij iets met Bob den Uyl?
Zeker, er zijn Japankenners die alles weten over de noedelsoep in het werk van Haruki Murakami. En er zijn Japankenners die exact analyseren waar het nieuwe Japanse nationalisme vandaan komt. Anderen weten weer alles over de troostmeisjes in de jappenkampen in voormalig Nederlands-Indië. Er zijn veel Japankenners.
Ook in Nederland. Jannie Regnerus’ kennis over Japan bestrijkt gebieden als prentkunst, klassiek theater en ja, ze leest graag de boeken van de oude Japanse garde, onder wie Mishima, Tanizaki en Kawabata. Op politiek of geschiedkundig vlak is zij geen Japanspecialist en toch is uitgerekend zij de winnaar van de vpro Bob den Uyl Prijs 2007. Voor het verslag van haar verblijf in Japan in 2001, toen zij als beeldend kunstenaar werd gehuisvest in de miljoenenstad Kitakyushu. Vanuit die stad leerde ze het land kennen, ze was verrukt van de algehele opwinding over het ontluiken van de kersenbloesem, en leerde in de zentuinen luisteren naar het geluid van vallende sneeuw. Bovenal werd ze geraakt door het idiote en vérstrekkende bijgeloof van de Japanner.
Wie is deze Jannie Regnerus, van wie tot nu toe niet veel meer bekend was dan dat zij eerder al twee jaar doorbracht in Mongolië, waarover zij in 2005 het boek De volle maan als beste vriend publiceerde?
Regnerus studeerde aan de kunstacademie van Maastricht en aan de Rijksakademie in Amsterdam. Zij exposeerde inmiddels – hoofdzakelijk foto’s – in Tokio, Parijs en Amsterdam.
Je wortels liggen in een Fries dorp aan de Waddendijk. Dat is andere koek dan Japan.
Jannie Regnerus: ‘Ik kom uit een boerenstreek met weidse akkers. Een verlaten landschap, dat aanvoelt als het eind van de wereld, want achter de Waddendijk liggen de kwelders en uiteindelijk is er de zee. Wat stilte en concentratie betreft, is er volgens mij niet zoveel verschil tussen de Japanse monnik die ’s ochtends lijnen trekt in het witte zand van een zentuin en al die Friese boeren die in hun eentje de godganse dag op hun tractoren vergelijkbare patronen in hun akkers ploegen. Wij woonden in een huisje aan de vaart, en in de voortuin, die uit harde kleigrond bestond, wilde niets groeien. Het was uit zee gewonnen land. Ondanks de dorre, grove kluiten, was mijn vader vast van plan daarin het woord lente uit te zaaien. De bloembollen gingen de grond in en iedere dag werd de ingezaaide zone met veel zorg, bewaterd, besproeid en bemest. Totdat na de paasdagen er heel zielig “ent” omhoog stak. Voor mij als achtjarige een teken aan de wand: het was daar the end, geen ideale plek om tot bloei te komen.’
Afgaande op je stijl waren je ouders goed geschoold.
‘Juist niet. Ik kom uit een arbeidersgezin. Mijn vader heeft zijn leven lang gemetseld in de bouw en mijn moeder zorgde thuis voor de kinderen. Maar goed geschoold zijn is niet zaligmakend. Ik herinner me nog goed hoe ik met mijn vader vanuit de garagedeur naar het onweer keek, hoe we de teruglopende seconden tussen flitsen en knallen telden en hoe hij aan de hand van alle soorten en vormen wolken het weer probeerde te voorspellen. Die kennis is achteraf even waardevol als geletterdheid. Het gezin waarin ik opgroeide was een traditioneel gezin, er waren de wekelijkse kerkbezoeken en in mijn hoogtijdagen was ik zelfs lid van de plaatselijke fanfare, ik speelde bugel. Op feestdagen werden we al musicerend op een boerenwagen door het dorp getrokken. Dat was een heel ander podium dan ik voor mezelf in gedachten had, maar vioolles zat er echt niet in.
Op een gegeven ogenblik ontwikkelde ik een allergie tegen mijn trompet waardoor ik rond mijn mond een hardnekkige rode uitslag kreeg, een goede reden om mijn carrière bij de fanfare te staken. Tegen de tijd dat ik achttien werd ben ik naar de kunstacademie in Maastricht getogen. Daar bloeide ik enorm op.’
Waar komt dan je stijl vandaan?
‘Ik vermoed dat ik als beeldend kunstenaar heel geoefend ben geraakt in observeren. En omdat ik een behoorlijk lange periode een stotteraar ben geweest, sprak ik in plaats van met mijn stem meer in mijn hoofd. In gedachten formuleer je dan prachtige volzinnen in de frustrerende wetenschap dat je ze nooit vloeiend zal kunnen uitspreken. Beeldende kunst en schrijven zijn wat dat betreft mijn ideale media.’
Heb je iets met schrijver Bob den Uyl?
‘Sinds ik genomineerd ben voor de Bob den Uyl Prijs ben ik zijn werk gaan lezen. En ik moet zeggen, ik vind hem geweldig. Gisteravond nog, toen ik voor het slapen gaan een hoofdstuk in 'Het reizen vereist sterke zenuwen' las, ontlokte hij me minstens drie schaterlachen. Eén daarvan betrof een passage over zijn fobie voor automaten, betaalautomaten, kaartjesautomaten. Wanneer hij oog in oog met zo’n machine staat verschiet hij van kleur, begint te stamelen, stopt zijn muntgeld in spleten, gleufjes die daar toch echt niet voor bestemd blijken. Hij beschrijft een alinea verder hoe die onhandigheid hem ooit in zijn voordeel werkte, in een casino, waar hij na minutenlang tevergeefs rammelen ineens een van veel flikkerende lichtjes en lawaai vergezelde jackpot kreeg uitgekeerd zonder dat hij ook maar één muntstuk in de juiste gleuf had gekregen. Er was nog geen spel gespeeld.’
Stel dat je de prijs wint?
‘Dan moest ik misschien die passage als dankwoord voorlezen. Omdat ik even verbaasd zou zijn als Bob op dat moment in het casino. Behalve het met humor beschreven ongemak en zijn eigen onzekerheid, voel ik me in zijn werk aangetrokken tot de bijna “radiologische” blik waarmee hij de wereld om hem heen observeert. Hij kijkt met röntgen-ogen door alles en iedereen heen, herkent in ieder mens, ieder bouwsel, ja bijna in iedere in bloei komende boom de tevergeefsheid van het leven. In plaats van fataal zwartgallig te worden, weet hij door zijn aandachtige manier van observeren en beschrijven ontroering teweeg te brengen. Althans bij mij. Degene wiens zwakte en gebreken hij het minste spaart, zijn die van zichzelf. Leedvermaak is in die context misschien vooral herkenning.
Zoals je formuleert denk ik toch eerder aan iemand uit Aerdenhout of Heemstede dan uit een Fries arbeidersgezin.
‘Waarom stel je dat vermogen op een en dezelfde lijn met afkomst? Je denkt toch niet dat in Aerdenhout of Heemstede enkel grote lichten wonen? Toen ik eenmaal in Maastricht ging studeren en daar in versneld tempo tot bloei kwam, heb ik veel gelezen, veel in mij opgenomen en mij ontwikkeld. Waarschijnlijk heb ik in dat stille Friese dorp alle tijd gehad om na te denken over wat ik met mijn leven wilde, heb ik daardoor een scherpe koers uitgezet en doe ik er veel voor om dat waar te maken. Het schuine talud van de groene Waddendijk heb ik altijd gezien als het startplintje waar een hardloper of een sprinter zijn hak tegen schrap zet voordat hij als een katapult wegschiet. Kortom, ik heb een hele poos met mijn hak tegen het startblok gestaan en ben met alle opgespaarde levenslust uiteindelijk in Mongolië en Japan terechtgekomen.’