Voordracht Arnon Grunberg op 20 mei jl. ter gelegenheid van de uitreiking van de Bob den Uyl Prijs 2006.

Dames en heren,

Over schrijvers en reizigers doen akelige misverstanden de ronde.
Romantische misverstanden zijn bijna altijd akelige misverstanden.
Benito Mussolini begon zijn carrière als journalist, zo leerde hij twee dingen:
dat je het publiek alles wijs kunt maken. En dat het publiek een slecht geheugen heeft. Je kunt het iedere dag iets anders wijs maken.
Dit zal voor u geen nieuws zijn. Het idee dat ons maar iets wordt wijs gemaakt is wijd verspreid en vruchtbare grond voor samenzweringstheorieën.
Maar merkwaardig genoeg denken wij altijd weer dat het de anderen zijn die iets op de mouw gespeld krijgen. Zoals wij ons zelf ook zelden zien als de misleiders. Wij behoren tot die kleine minderheid die de dingen precies ziet zoals ze zijn, en wij zijn gaarne bereid anderen daarover eerlijk in te lichten.
Dit belooft weinig goeds voor het kritische denken dat toch begint met de overweging dat men zichzelf misleidt, bewust of onbewust.
Met een hardnekkigheid die verbazingwekkend is zien wij onszelf als betrouwbare personages. Het verhaal dat wij vertellen klopt en anders maken we het wel kloppend.
Des te merkwaardiger dat men op grote schaal en met man en macht pogingen doet te ontnappen aan het verhaal waarin men onvoorwaardelijk gelooft. Het ik, het zelf, het eigen, het echte leven. Of het om het milder te zeggen, men accepteert iets als realiteit om er vervolgens aan te ontkomen.
In Duitsland adverteert de luchtvaartmaatschappij Germanwings met één woord: Raus. En daaronder 19 euro 99. Dat is de prijs waarvoor men het noorden van Spanje of het zuiden van Frankrijk vanuit Keulen kan bereiken. Op gunstige dagen komt men voor twintig euro zelfs tot het westen van Turkije.
Het woord “Raus” roept waarschijnlijk herinneringen op aan een minder aangenaam verleden, maar het zijn niet meer de anderen, de parasieten, de bloedzuigers, die Raus moeten, nee wij zelf.
De Fortisbank adverteert in het buitenland met een afbeelding van een man van eind veertig met een rugzakje op, ergens in de buurt van wat ik meende te herkennen als de Chinese Muur. De begeleidende tekst vertelt dat deze man dankzij Fortis een sabbatical van een jaar heeft kunnen opnemen.
Alles heeft hij achter zich gelaten voor dat ene moment: eenwording met de Chinese muur.
Ook voor hem geldt: Raus. In dat woord komen zijn diepste verlangens en vurigste wensen samen.
Nu zou men in het Raus een culturele malaise kunnen herkennen of een diepgeworteld onbehagen, wat misschien hetzelfde is, mij gaat het om de speciale verantwoordelijkheid van schrijvers en reizigers. Zij hebben dit Raus gemystificeerd, geromantiseerd en vaak ook rechtstreeks gepropageerd. Zij staan symbool voor alles wat het Raus van luchtvaartmaatschappij Germanwings wil zijn en wil voorstellen. En het Raus van Germanwings is ons Raus.

Het product van de schrijver is zijn tekst, het boek, de brochure, de beschreven bladzijden, waarover uitgevers schijnen te zeggen, “papier is iets waard zolang het niet bedrukt is.”
Het product van de reiziger is zijn reis, soms vallen die twee samen. In Patagonië worden nog altijd reizigers – of moet ik zeggen toeristen? – gesignaleerd met het boek van Bruce Chatwin in hun hand om na te gaan of het allemaal klopt. Of ze het nog net zo aantreffen, zoals hij dat ooit deed. Het strand van Hurghada, Egypte, weet de toerist ook zonder hulp van Chatwin te vinden. Wat, hoewel ik er nooit ben geweest, pleit voor Hurghada.
Dat het goed voor je zou zijn, reizen en schrijven en lezen, dat is zoiets als beweren dat twee keer dag je tanden poetsen goed voor je zou zijn. Een gemeenplaats waaraan niemand meer twijfelt.
Het verbreedt je horizon, het is goed tegen dementie, het is een soort prozac maar anders. Navolging verdient het allemaal, en als je het een beetje goed doet ook nog applaus.
Vroeger zei men over mensen die hun koffers altijd klaar hadden staan in de gang dat ze getraumatiseerd waren door de oorlog, maar tegenwoordig is het juist een teken van bevrijding om niet te zeggen spiritualiteit, een half ingepakte koffer in de vestibule. Het bewijs dat je gehoor hebt gegeven aan de lokroep van Germanwings.
Men zou wel kunnen opmerken dat de lezer voornamelijk leest om zichzelf te herkennen, zoals de reiziger reist om dat te zoeken wat hij om de hoek al heeft. “Is de espresso in New York net zo lekker als in Zagreb?” vroeg iemand mij in die laatste stad. Het is een vraag die ik overigens ook zelf had kunnen stellen.
Of men zou de sociologische implicaties kunnen aanstippen. Wat men leest en hoe men reist, ik hoef alleen het woord “caravan” te noemen of Dan Brown, zegt veel over de klasse waartoe men behoort of zou willen behoren.
Maar wat ik eerst zou willen weten, voor we ons overgeven aan dit ietwat platgetreden voorbehoud, is wat de reiziger zo begerenswaardig maakt dat hij is uitgegroeid tot icoon.
Vrij en ongebonden lijkt de reiziger te zijn, verlost van verplichtingen waaraan normale stervelingen niet ontkomen. Zijn verschijning roept herinneringen op aan vervlogen tijden toen de reiziger gekleed ging in een driedelig pak dat op mysterieuze wijze nooit kreukte. Men meent de stoomtrein te horen fluiten, de wereld van Agatha Christie is niet ver weg. Aan de wat perverse gemeenplaats dat het doel niet het doel zou zijn, maar de weg, ontkomt hij nooit helemaal.
Paul Bowles typeert aan het begin van zijn roman The sheltering sky die reiziger als volgt: “He did not think of himself as a tourist; he was a traveller. The difference is partly one of time, he would explain. Whereas the tourist generally hurries back home at the end of a few weeks or months, the traveller, belonging no more to one place than to the next, moves slowly over periods of years, from one part of the earth to another.”
Voor hen die niet geheel vrijwillig van de ene plek naar de volgende trekken moet deze typering onuitstaanbaar zijn. Maar ook voor anderen zal het hautaine, het aristocratische van de bewering niet verborgen blijven. En juist daarin zit de aantrekkingskracht.
De reiziger heeft, zo zegt Bowles, in tegenstelling tot de toerist geen verantwoordelijkheden, hij hoeft zichzelf niet te verhuren om aan geld te komen. Niets dwingt hem terug te keren naar een bepaalde plek die in de regel “huis” wordt genoemd. Anders dan de diplomaat vertegenwoordigt hij geen land, en anders dan de handelsreiziger hoeft hij geen product aan de man te brengen. Wat hem voortdrijft is een onverklaarbare onrust die zich nooit helemaal laat onderscheiden van een diepe, alles doordringende verveling.
Waarom immers onrustig zijn? Het gebeurt allemaal vanzelf. Je hoeft er niets voor te doen. Het overkomt je. Wat loop je mis als je in je kamer zou blijven? De dood slaat niemand over. En ook de liefde dwingt nauwelijks tot verre reizen.
 

Ik ken een man op leeftijd maar nog zeer vitaal die op werkdagen tussen negen en tien in zijn pyjama voor het raam gaat staan om een goed geklede vrouw met de verrekijker te begluren. Op een ochtend kleedde hij zich bijtijds aan om de vrouw in kwestie te achtervolgen, maar toen zij in een fietsenstalling verdween, gaf hij de achtervolging op.
Er zijn grenzen, de fietsenstalling is er een van. En waarschijnlijk met goede redenen. Dan sta je in zo’n fietsenstalling, en wat moet je vervolgens zeggen? “Ik bekijk u al sinds drie maanden elke ochtend op werkdagen als u onder mijn raam paradeert?”
Wordt het daar beter van? Levert dat niet allerlei onbedoelde complicaties op? Misschien is de dame in kwestie niet gediend van dat begluren, en neemt zij vanaf die dag een andere route naar haar fietsenstalling. Einde van het kleine geluk.
Omdat illusies leunen op onze verbeeldingskracht, is men geneigd vrijwel alles wat onze verbeeldingskracht voortbrengt een illusie te noemen. Soms gaat men nog een stapje verder, en men beweert: het is pure fictie. Van liefde via geluk tot roem en macht. Al deze zaken zijn al eens met goede en minder goede argumenten afgedaan als fictie. Freud zelf was niet op zijn achterhoofd gevallen toen hij de romantische liefde samenvatte als een overwaardering van het seksuele object. In zijn eigen woorden: “Die gleiche Überschätzung strahlt auf das psychische Gebiet aus und zeigt sich als logische Verblendung (Urteilsschwäche) angesichts der seelischen Leistungen und Vollkomenheiten des Sexualobjektes.”
Wij kunnen het niet laten het seksuele object hoger in te schalen dan het verdient. Een paar dagen in de bioscoop, een bezoek aan de bibliotheek, een glimp van het eigen leven, de bewijzen zijn talrijk. Wij zijn kennelijk gepredisponeerd dingen te zien die er niet zijn. Schitterende machines zijn we met het ongekende vermogen onszelf voortdurend te misleiden.
Maar met de betiteling fictie schieten we relatief weinig op. Hoe werkt die illusie, dat zou ik dan wel willen weten. Hoe functioneert die overschatting precies. Het mechaniek van de misleiding moet maar eens aan het licht worden gebracht.
Om terug te keren naar het voorbeeld van mijn ietwat voyeuristische vriend.
Het genot dat hij ontleent aan het bekijken van die voorbijwandelende dame, wordt pas een illusie wanneer hij op een middag, opgejaagd door onstuimige dagdromen, overweegt de dame ten huwelijk te vragen en besluit haar, ongeacht het antwoord op zijn verzoek, te ontvoeren naar een niet duur maar toch aardig motelletje langs de A10. Waarom een kamer in een vijfsterrenhotel huren als er van die leuke, betaalbare motelletjes bestaan, niet?
Wanneer hij deze dagdromen probeert om te zetten in realiteit slaat, vrees ik, het noodlot toe, en pas dan kunnen we met recht over een illusie spreken.
Zoals uit dit voorbeeld mag blijken is illusie een milde benaming voor ontluistering. De verwachting waarop maanden, seizoenen, jaren is geteerd blijkt de confrontatie met de werkelijkheid niet te overleven. En zij die om filosofische of andere redenen moeite hebben met het begrip “werkelijkheid” wil ik geruststellen door te zeggen dat het vooral de confrontatie met de ander is die de verwachting om zeep helpt. De ander heeft nu eenmaal een eigen fantasie, een eigen wil, of iets wat daarvoor doorgaat, de ander trekt zich niets aan van alles wat jij in het donker van de slaapkamer hebt bedacht. Helemaal afgezien van enkele kleine maar storende gebreken die oog in oog met de ander aan het licht kunnen komen. De ander heeft niet alleen een eigen leven, de ander valt tegen. In de overschatting van het seksuele object is het eerste scheurtje gekomen.
Hulpverleners, in welke hoedanigheid zij zich ook vermommen, die overmoeibaar adviseren aan je relatie te blijven werken, niet op te geven, bedoelen daar mee dat je de overschatting van het seksuele object nog even dient voort te zetten. Voor je eigen gemoedsrust of die van de samenleving.
De illusie kan in twee fasen worden onderverdeeld: eerst is daar de hoopvolle verwachting die blijdschap en opwinding genereert.
Laten we zeggen een huisvader die thuiskomt, zwaait met een folder en zegt, “Kijk hier, een zonnig, royaal ingericht appartement in het centrum van Rome, met centrale verwarming, daar gaan we een weekje zitten. Ook leuk voor de kinderen.”
Zo nadert men de ander, als de toerist zijn reisdoel.
Maar het appartement blijkt een kelder, van zonnig kan geen sprake zijn, in het centrum van Rome, dat dan nog wel. De centrale verwarming is een buis die naar de bovenburen voert en onder het bed bevinden zich genoeg paddestoelen om champignonsoep te koken voor de gehele familie.
Dit nu, dames en heren, heet ontluistering.
Men kan zich erop voorbereiden, het is vast niet de eerste keer dat een zonnig appartement een kelder met champignons blijkt te zijn, maar desondanks is er geen ontkomen aan. De veelgeroemde levenslust en levenskunst hangen aan de verwachting, de bereidheid zich te verliezen in eigen fantasieën, de beslissing, want zo moet je het toch wel noemen, zich keer op keer te vergissen. Zichzelf te misleiden.
De toerist reist ergens heen om ontluisterd te worden. En mede dankzij deze ontluistering vindt hij tijdelijk vrede met zijn dagelijkse bestaan. Na zo’n kelder in Rome valt de woning in de Michelangelostraat reuze mee.
De reiziger vlucht voor de ontluistering uit. Hij neemt niet de tijd, hij veinst die tijd niet te hebben, de gebreken goed tot zich te laten doordringen. Zijn favoriete lectuur is het spoorboek, de gedichten die hij uit zijn hoofd kent zijn de vertrektijden.
Zijn hartstocht geldt niet het leven zelf in al zijn bedrieglijke verschijningsvormen, maar hoe er aan te ontkomen valt. Feitelijk is hij een ontsnappingskunstenaar, met als bijkomend probleem dat er geen boeien zijn waarvan hij zich moet ontdoen, geen kist met veertien sloten waarin hij zit opgesloten. Hij ontsnapt aan een hersenspinsel, een halffabrikaat van de eigen fantasie, hij ontsnapt aan zijn eigen angst. Maar om het publiek daarvan mee te laten genieten moet die angst eerst zichtbaar worden gemaakt.
In vergelijking met de toerist is de reiziger een lafaard.
Hij geeft zich niet over aan de illusie, hij deinst ervoor terug. Daarmee is hij eerder beklagenswaardig dan bewonderenswaardig.
Zijn Raus is geen tijdelijke aandoening die slechts voortduurt zolang het vakantiegeld dat volhoudt, zijn Raus is chronisch van aard.
Een nomade, al dan niet modern, kan hij niet worden genoemd. Een nomade trekt verder omdat zijn kudde het gras heeft afgegraasd, of omdat zijn God hem opdracht heeft gegeven naar het land van melk en honing te trekken.
De reiziger heeft geen kudde en melk en honing zijn hem worst, nee, hem gaat het om de ontsnapping. Een daad die zich steeds opnieuw moet voltrokken omdat op de ontsnapping niets volgt. Nou ja niets, een volgende ontsnapping.
 

Illusie is niet alleen een eufemisme voor ontluistering, maar ook een synoniem voor verhaal. Niet het verhaal zelf is de illusie, hoewel ook dat geregeld. Het verhaal heeft naast een begin, een midden en een eind, en als het even kan een catharsis, een illusie nodig. Een verhaal teert op de pijnlijke confrontatie tussen dat waarop gehoopt wordt en dat wat het leven uiteindelijk biedt en vooral ook niet biedt.
Dat verhaal, of laten we het even uitbreiden tot de romankunst in het algemeen, ach tot de kunst nu we toch bezig zijn, deelt met religie een fascinatie voor wreedheid, voor geweld, hetzij fysiek, hetzij verbaal, voor de dreiging met geweld. Waar de kunst concentreert op het menselijk geweld, daar is de religie vooral geïnteresseerd in het goddelijk geweld.
De oude heer die op een dag, uitgeleverd aan zijn zijn vurige verlangens, de dame aanspreekt in de fietsenstalling, haar onder valse voorwendselen meelokt naar een motelletje langs de A10, haar daar vervolgens vast moet binden aan een stoel omdat ze weigert zijn huwelijksaanzoeken serieus te nemen, dat is pijnlijk en ook wreed. Misschien grappig, mits juist uitgevoed, maar eerst en vooral wreed. Voor beide partijen. De wreedheid zit in de ontluistering besloten. Die ontluistering is een val, een verlies ook, want er wordt iets verloren al is het moeilijk aan te geven wat precies. Wat verlies je als aan de overschatting van bijvoorbeeld het seksuele object een eind komt?
Die oude heer in het motel kan niet meer terug. Vooral daarin zit het pijnlijke. In theorie zou hij de dame kunnen losknopen en zeggen: “Sorry, het was een vergissing, het was een grap, neemt u me niet kwalijk, hier is tweehonderd euro voor het ongemak.” Maar dat is theorie. Want hoe moet hij naar huis, naar zijn partner, een vriendelijk vrouwtje met wie hij al twintig jaar samenleeft? Naar wie kan hij ’s ochtends uitkijken als hij ongeschoren voor het raam plaatsneemt? En vooral, hoe kan hij met opgeheven hoofd dat motel uit? Wie is hij dan nog voor zichzelf?
Hij is in die kamer, hij heeft het bordje Niet Storen aan de deur gehangen, de gordijnen zijn gesloten. En zelfs als er een engel zou verschijnen, wij weten dat dat onwaarschijnlijk is, engelen verschijnen tegenwoordig niet meer op cruciale ogenblikken, maar goed laten we aannemen dat die engel verschijnt die zegt: “Je kunt nu nog terug, oude man. Er is niets gebeurd. Ga rustig naar huis. Je vrouw heeft een lekker geitenboutje bereid,” - hij zou het aanbod niet aanemen. Hij weigert zijn gezicht te verliezen.
Goed, wat heeft hij nog meer van huis meegenomen behalve het touw?
Het touw, hoor ik u zeggen, heeft hij touw meegenomen? Wie neemt er een stuk touw mee als je een leuk, jong vrouwtje dat dagelijks in een fietsenstalling verdwijnt ten huwelijk vraagt? Is dat normaal?
Nee inderdaad, dat is niet normaal. Wie een huwelijksaanzoek doet, neemt geen touw mee van huis. Wie een stuk touw meeneemt naar een motel heeft de rede verlaten.
Maar de rede waarover veel goeds valt te zeggen en die ik niet wens te schofferen stelt ons ook voor een een aantal problemen. Het grootste probleem is waarschijnlijk dat de zij die de rede serieus nemen en consequent ten einde denken massaal zelfmoord zullen plegen.
Hoe redelijk is het van ontluistering naar ontluistering te huppelen? Wie aan zelfonderzoek doet, zal moeten toegeven dat de vernedering de waarlijke constante factor is in het leven van de mens.
Hoe redelijk is het ooggetuige te willen zijn van je eigen aftakeling? Je huis een museum van de eigen nederlagen. Het bezoekersaantal vermindert met de dag, maar niettemin scheert de suppoost zich met de moed der wanhoop.
De rede is prachtig en mooi maar niet Lebensbejahend. Allesbehalve.
Wat is dan wel Lebensbejahend?
De waanzin? Nu heb ik nog een grotere hekel aan de verheerlijking van het zieke dan aan de verheerlijke van het normale. Het zieke kun je, net als armoede, alleen verheerlijken als je het niet werkelijk kent, en zolang het niet echt op jou betrekking heeft.
Maar het moet gezegd, het Lebensbejahende zweeft vaak op het randje van wat wij waanzin noemen. Wat feitelijk een ander woord is voor radicale en sociaal onwenselijke misleiding.
Op het randje van de zotheid zweeft het Lebensbejahende, zoals te lezen in is het Nieuwe Testament, en zoals later Erasmus nog eens benadrukte. Wat de dronkenschap, de verliefdheid, de roes van het succes en waarschijnlijk ook de religieuze extase gemeen hebben is de kortstondige overtuiging dat de ontsnapping gelukt is, dat men aan iets vreselijks is ontkomen.
Dat vreselijke moet dan toch wel het echte leven zijn of op zijn minst het dagelijkse leven. Men wilde Raus en verdomd, het is gelukt.
En zoals dat gaat met roes, extase en angst, ook een vorm van extase zou ik zeggen, soms maakt de Lebensbejahende passie in al haar gretigheid slachtoffers.
Laten we aannemen dat die oudere heer op zijn achttiende naar een kliniek in Zwitserland is gestuurd omdat hij aan astma leed. Laten we verder aannemen dat zijn vader toen een mooi zakmes voor hem heeft gekocht. De zoon heeft het al die jaren bewaard zonder er veel anders mee te doen dan op er op vakantie een stuk kaas mee te snijden.
Laten we dan nog aannemen dat hij het stuk touw met dat zakmes heeft afgesneden en nu naar het seksuele object kijkt dat hij overschat zonder te weten waarom, zonder zich zelfs maar bewust te zijn van die overschatting.
Wie ontsnapt, snijdt zichzelf af van datgene waaraan men hoopte te ontsnappen. Je zou theoretisch weer terug kunnen keren naar de familie, veelal de eigen, waaraan je net bent ontkomen. Je kunt met je hoed voor de deur staan en zeggen: “Sorry ik ben er weer, het is niet gelukt, mag ik binnen komen?” Maar wie dat als een serieuze mogelijkheid ziet, begrijpt de menselijke behoefte aan waardigheid niet, of althans niet genoeg.
Zoals het seksuele object systematisch wordt overschat, zo wordt de behoefte aan waardigheid systematisch onderschat. Des te vreemder omdat het niemand kan ontgaan dat velen in vrijwel alle culturen hun waardigheid nu net ontlenen aan de vernedering van anderen. En daarmee zijn we weer bij het thema van religie, en wat mij betreft van alle kunst: wreedheid. Het raadselachtige vermorgen anderen en onszelf pijn toe te brengen. Dat vermogen op zichzelf is misschien nog niet zo vreselijk raadselachtig.
Raadselachtig is de neiging deze aanleg, want zo wil ik het noemen, van een dwingende verklaring te voorzien. Het talent onszelf te vertellen waarom het pijnigen noodzakelijk was en overmijdelijk, misschien zelf wel goed voor de gepijnigde, dat is een mysterie.
Films en verhalen over psychopaten, serial killers, lustmoordenaars zijn vaak om die reden, hoe vakkundig ook gedaan, onbevredigend. Het min of meer coherente verhaal dat de dader van zijn misdaad maakt ontbreekt.
In een interview in Stern enkele weken geleden vertelde Hitler-biograaf en de vroegere chef kunst van de Frankfurter Allgemeine, Joachim Fest, de volgende anekdote. Rudolf Augustein, uitgever van Der Spiegel zei tegen Fest: “Hören Sie jetzt bloss auf, über die Nazi-zeit zu jammern, wir können doch froh sein, dass wir den Hitler und den ganze Bagage haben, stellen Sie sich mal vor, wir wären als Schweizer geboren worden oder – schrecklicher Gedanke – als Holländer! Klar waren die Nazis ekelhafte Leute, aber Sie geben uns ein Lebensthema.”
Schrecklicher Gedanke, dames en heren, om als Nederlander geboren te worden. Ik kan het alleen beamen. Wij zijn nog erger dan het land waarover wordt gezegd dat het de koekoeksklok heeft voortgebracht. Een mythe overigens, in werkelijkheid komt de koekoeksklok uit het Schwabenland nabij Stuttgart.
Augustein en Fest bevestigen op ietwat Teutoonse wijze dat het mysterie van het leven het mysterie van het menselijke sadisme is. Het mysterie is het overschrijden van een fundamentele grens, en uiteraard, hoe groter de schaal waarop die wordt overschreden hoe groter het mysterie.
Naast al het andere wat een misdrijf kan zijn en vaak is, is het de ontsnappingspoging bij uitstek.
Zolang het misdrijf maar groot genoeg is, heeft de dader zichzelf met succes afgesneden van zijn eigen verleden. Of hij nu vlucht naar Argentinië en daar onder een ander naam verderleeft of in zijn eigen gemeenschap de straf ondergaat die die gemeenschap voor hem heeft uitgedacht. Zijn misdrijf is het centrum van zijn leven geworden, waar de rest onvermijdelijk heen vloeit.
Wat men ziet als men de misdadiger bekijkt is zijn wandaad. Een uitzondering moet misschien worden gemaakt voor die misdaden die geauthoriseerd zijn door de staat, zij zijn minder een ontsnappingspoging dan een uiting van plichtsgetrouwheid waarvoor men onder andere omstandigheden een lintje van de koningin had ontvangen.
 

De reiziger moet blijven reizen omdat zijn ontsnapping nooit een gestolde, uitgekristalliseerde vorm aanneemt. De misdadiger heeft over het algemeen aan één daad genoeg.
Misschien moeten we zeggen dat mijn vriend in het motel ontsnapt is aan het angstige vermoeden dat het begluren van een voorbijwandelende dame het leven niet kan zijn.
Het leven, het woord is al een paar keer gevallen, maar wat zou dat moeten zijn? Op het besef na dat er een eind aan komt.
De waarlijk intieme relatie onderhoudt men met het eigen verlangen. De ander is een kapstok waaraan men dat verlangen ophangt. De mens is de mens geen wolf, de mens is de mens een kapstok. Maar zoals er garderobes zijn waar men zijn jas niet meer kwijt kan, zo zijn er kapstokken waar men zijn verlangen niet meer kwijt kan. Vaak gaat dat goed, een enkele keer ontaardt degene die daar met het verlangen onder zijn arm staat in razernij.
De grens die hem is gesteld ervaart hij als arbitrair en onredelijk. Zoals de reiziger de grens die elke toerist aanvaart, het einde van de vakantie, het verschil tussen huis en hotel, tussen hier en daar, onredelijk en arbitrair vindt.
Het noodlot slaat toe. En daarmee begint het verhaal.
Er zijn grofweg twee soorten verhalen. Het verhaal dat in een boek staat, het verhaal waarmee ik mijn geld verdien, het verhaal dat de genomineerden voor de prijs vandaag hebben geschreven. Of het fictie of non-fictie is van ondergeschikt belang. Het verhaal is gepubliceerd, of in ieder geval bedoeld om gepubliceerd te worden, en is daarmee iets geworden wat je kunt beoordelen, waar een mening over mogelijk is die niet primair een beroep doet op ons medeleven.
Dan is er het verhaal waarin men terechtkomt. Het verhaal dat men construeert om orde aan te brengen in de chaos of om de eigen daden van een verklaring en een excuus te voorzien. Vandaar ook dat men vaak hoort opmerken: “Mijn leven lijkt wel een film.” Of: “Ik zou hierover een boek kunnen schrijven.” En hoewel wijze mensen hebben beweerd dat men hoofdpersoon dient te worden in het eigen leven, vraag ik me af hoe prettig het eigenlijk is als hoofdpersoon te verdwalen in een verhaal.
Wie een figurant is in zijn eigen leven maakt meer kans om de dans te ontspringen, om vergeten te worden. De geschiedenis leert dat vergeten worden een aangename bijkomstigheid kan zijn. Over het hoofd te worden gezien is niet uitsluitend een ramp. Dat mag wel eens worden opgemerkt in een maatschappij die geobsedeerd is met roem, en waar de angst om over het hoofd te worden gezien zich ontwikkeld heeft tot een internationale neurose.
 

Laten we terugkeren naar dat motel langs de A10. De avondspits is inmiddels voorbij, het wordt langzaam donker. Mijn vriend zit daar, zijn zakmes op de tafel, een glas water in de hand, een pepermuntje in de mond.
Hij weet niet hoe hij verder moet. Hij weet alleen dat hij niet terug kan. Zijn verhaal stokt.
Misschien kunnen we te rade gaan bij iemand die zich gespecialiseerd heeft in het vertellen van verhalen, de jonge, Ierse toneelschrijver Martin McDonagh.
Wat ik weet over het leven heb ik geleerd van films en boeken. De ervaring zelf was toch veelal een correctie, kleiner of groter, op het beeld van die ervaring dat de roman- en de filmkunst mij hebben bijgebracht. Het leven, ach het leven is een smerige voetnoot bij romans en films, zoals de arbeidszame dagen en eindeloos, verregende weekenden voetnoten zijn bij de verregende vakanties.
Martin McDonagh heeft een stuk geschreven The Lieutenant of Inishmore.
Het speelt zich af in Ierland en in scène 2 zien wij een man, James, met zijn voeten aan stuk touw hangen, zijn bovenlijf ontbloot, veel bloed. Deze James is een gevangene van de leider van een splintergroep van de IRA. De leider van de splintergroep heeft een mes in zijn hand en dan zegt hij: “The next item on the agenda is which nipple of yours do you want to be saying goodbye to. The right or the left?”
Waarop James zegt: “No, now. Come on, now...!
En de leider van de splintergroep van de IRA vervolgt met, hij spreekt met een stevig Iers accent dat u er zelf maar even bij moet denken: “Be picking, I’m saying! Whichever’s your favourite nipple I won’t be touching that fella at all. I’ll be concentrating on the other. I’ll be giving him a nice sliceen and then probably be feeding him to ya, but if you don’t pick and pick quick it’ll be both of the boys you’ll be waving goodbye to, and waving goodbye to two tits when there is no need but to wave goodbye to one makes no sense at all as far as I can see. In my eyes, like. In fact it’s the mark of a madman. So be picking your nipple and we’ll get the ball rolling, for I have better things to do with me time than to be hanging around warehouses cutting your nipples off, James Hanley.”
De kracht van het verhaal, hoe gecomprimeerd ook, de logica ervan, is onmiskenbaar. Je moet een madman zijn, en krankzinnige om twee tepels te verliezen, terwijl alles wat je hoeft te doen om één tepel te behouden is aan te gevel welke van de twee je favoriete is.
Zo moeilijk kan die keuze niet zijn. Hoewel ik moet toegeven dat ik er tot ik dit toneelstuk had gezien nog nooit over had nagedacht welke van mijn twee tepels mijn lievelingstepel is. Maar ik ben inmiddels voorbereid op het onverwachte, ik heb een beslissing genomen.
Met Martin McDonagh doet de derde en laatste ontsnappingspoging van deze middag zijn intrede, na die van de reiziger en de misdadiger.
De ontsnapping en het Raus van de ironie. De favoriete ontsnapping van de schrijver zou je geneigd zijn te denken.
Maar waar de reiziger en de midadiger er alles aan doen om niet meer terug te keren naar de plek waar en waaraan ze zijn ontsnapt, daar beoogt de ironie het tegenovergestelde.
Ironie maakt het je mogelijk terug te keren naar de plek die je verliet toen je begon aan de ironie.
Deze definitie geeft aardig aan wat er tegen die ironie valt in te brengen. Hoewel het misschien merkwaardig is zoiets te beweren op de feestelijke uitreiking van de Bob den Uyl Prijs.
Bestaat er ironisch geweld? Niet in de fysieke zin van het woord. Wie één of twee tepels heeft afgesneden kan niet meer terug naar het moment dat die tepels nog rustig op de plek zaten waar ze behoren te zitten. Een cosmetisch chirurg kan ze weer aannaaien, maar dat is geen geldig argument. Het is geen werkelijke terugkeer naar de status quo ante.
Bestaat er ironisch geweld in verbale vorm? Mmm. Nee, zou ik zeggen, want het woord geweld suggereert een consequentie die het woord ironie nu juist ongedaan maakt.
 

De reiziger is een gemankeerde misdadiger. Hij vlucht voor een beschuldiging die nog niemand heeft geuit, hij ontsnapt in het luchtledige.
De schrijver vlucht voor zijn eigen verhalen, hij ontsnapt aan zijn eigen imago. En als geen ander zou hij moeten begrijpen dat verhalen niet per definitie alleen maar goed voor je zijn. Niet uitsluitend helend en bevrijdend en verrijkend, die gemeenplaats van politici, propgandisten van het lezen, het boek en de cultuur die bij gebrek aan betere banamingen dan maar hoger wordt genoemd. Juist de schrijver zou moeten begrijpen dat elk verhaal, zeker het eigen, een potentiële kerker is, een potentiële martelkelder.
De positie dat men wenst te ontkomen aan zijn eigen verhalen is een ironische die verder weinig meer ironie behoeft.
Maar het besef dat verhalen gevaarlijk kunnen zijn, dat de prijs die betaald wordt voor coherentie geregeld te hoog is, heeft weinig uitstaan met ironie. Zoals noch het verliezen van een tepel noch het afsnijden ervan een waarlijk ironische positie te noemen valt.
Hier ontwaar ik de enige hoop die ik op deze feestelijke middag met u kan delen, de hoop van de bewuste ontsnapingskunstenaar.
Je bent waaraan je kunt ontsnappen.
Wie ergens aan ontsnapt wordt vooral gedefinieerd door dat waaraan hij hoopt te ontsnappen en hieruit volgt dat hij ook aan zijn eigen definities dient te ontsnappen, als hij de ontsnappingskunst tenminste serieus bent.
Of misschien moet ik het anders zeggen: je bent dat waaraan je wilt ontsnappen.
De ontsnappingskunstenaar is een voetnoot bij zijn eigen ontsnapping.

Ik dank u voor uw aandacht.

Arnon Grunberg