Alles wat ik weet, weet ik alleen omdat het mij verteld is. Op schaarse momenten waar wij, de familie, elkaar opnieuw het voordeel van de twijfel gunden en, nog veel schaarser, wanneer wij het zo lang met elkaar uithielden dat alcohol de kans kreeg de overhand te nemen. Dan, en enkel dan, werd het cordon sanitaire rond ons koloniaal verleden opgeheven en slikten we de dag nadien noodgedwongen pijnstillers per gram.
Helden van die verhalen waren mijn grootouders die in 1952 vonden dat als je na een half jaar uitgepraat bent je maar beter kan gaan trouwen. Nadien bestond hun leven uit een gebrek aan uitdagingen dus besloten ze neer te strijken in een Congolees stadje dat Yangambi heette. Veel meer dan een instituut voor landbouwkunde stond daar niet maar toch hoor ik mijn grootmoeder – na een hoeveelheid kasteelbier die andere vrouwen op hun rug zou leggen – nog steeds uitvoerig vertellen over hoe François de énige zwarte boy was die ze vertrouwde, hoe het stof oplaaide als ze met haar rode Karmann Ghia door de brousse scheurde of hoe de zon door de zeilen van de prauwen scheen, onderging in de wijdheid van de Congostroom. Als oma daaraan terugdacht dan deed ze alsof de zon daar voor het laatst had geschenen, alsof ze nooit had gehuild toen ze mijn pa met zijn rode petje op het vliegtuig terug naar België had gezet.
Waar ik vooral naar op zoek ben, is wat er van die periode overblijft. Niet alleen mentaal maar ook fysiek. Daar, in Yangambi, waar mijn grootvader het in het instituut voor gezien hield en een koffieplantage begon die hij uitbreidde met een warenhuis.
‘Un supermarché avant la lettre,’ zei oma fier, ‘waar we in alles van rijst tot tractors deden. Enkel voor de blanken en later ook voor de évolués – de zwarten die bewezen hadden dat ze patat konden eten met mes en vork.’
Slaven hebben ze nooit gehouden maar dat de negers onderbetaald werden was evident. ‘Zo was de tijd,’ zei mijn oma en ook al is dat een gevaarlijk excuus blijft het evenwel een excuus. ‘En allemaal zagen ze opa graag want als hij hen afblafte dan deed hij dat op z’n minst in het Lingala. Het was zelfs zo dat als een dienster beviel, ze met haar pasgeborene naar opa toekwam en hem verplichtte de naam te kiezen: Ghislaine of Désiré. En toen de inspiratie op was keek hij om zich heen en zei dictionnaire.’
Om Dictionnaire hebben ze nog vaak gelachen. Tot in 1960 de rellen uitbraken en het lachen hen verging. Grootmoeder vluchtte en grootvader vloog achter de tralies omdat hij weigerde de rijkdom die hij had opgebouwd zomaar op te geven...
Dat is alles wat ik weet: dat ik samen met een waardeloze eigendomsakte wil terugkeren naar die honderd hectare land aan de Congostroom. Om met mijn ogen te zien of de restanten van ons verleden nog rechtstaan, om met mijn vinger te wroeten in die open wonde die onze familiegeschiedenis is.