In mijn wieg denk ik aan baby’s die hun adem inhouden tot ze doodgaan. Dat kan overkomen als een egoïstische daad, maar wie niet met hun alwetendheid vertrouwd is, kent hun lijden niet. Wat die levensweigeraars delen is dat ze zich op de verkeerde visioenen concentreren, en niet voldoende rekening houden met het naderende blanco. Toegegeven, de toekomst biedt weinig hoop. Toch moet je je richten op het mooie dat je wacht. Iets om naar uit te kijken. Die picknick in een zonnig park, bijvoorbeeld, voor je negende verjaardag, met klasgenoten, mysterieus samenhorig zal die zijn. Die nieuwe liefde op je veertigste, hoe de blijdschap je verrassen zal. En algemener, voor de wereld: dat alles nog sneller kan voor wie dat wil. Steeds betere beenprothesen ook.
Ik mag niet denken aan baby’s die hun adem inhouden tot ze doodgaan. Op de muur boven mijn wieg tekent het oranje licht dat de donkere gordijnen scheidt een gloeiende, opgerichte sabel. Ik keer mijn rug naar de toekomst en tracht in het nu te leven, zoals ik dat ook later, moe van mijn verleden, krampachtig proberen zal. De nacht wijkt niet. Ik zal een slechte slaper blijven.
En dan overvalt het me weer, het snikken, verheft zich opnieuw een golf vooruitzichten vol verlies. Melktanden, grootouders, huisdieren, vrienden, massa’s sjaals, mutsen, liefjes, mijn haren, mijn vertrouwen, die twee. Ik vind het zo treurig dat wat ik kwijt zal raken weer de overhand krijgt, dat ik al bijna drie maanden oefen maar me niet beter weet te bedwingen. Weer moet ik hen wakker maken, een rover zijn. Samen met mijn gemoed hebben mijn longen zich gevuld en ik zet het al op een brullen, plas mijn luier warm en voel de honger opkomen.
‘Ssh, ventje’, zegt hij, net zo goed tegen zichzelf. Ik ruik zijn zweet als hij me in zijn armen neemt, voel de stoppels op zijn kin tegen mijn voorhoofd drukken. Zijn haar staat overeind, zijn pik ook. Ze heeft een borst ontbloot als hij me in bed legt. Terwijl ik me aan haar vastzuig rent hij halsoverkop een bergachtig oerwoud in, de droom achterna waar ik hem uit weglokte. Hij zal niet meer vinden wie hij daar zocht, zijn erectie zal afnemen, en hij zal een ladder afdalen naar een kuil, een graf. Daar zal hij mij vinden, half begraven, roerloos en paars. Hij zal met een schok rechtop gaan zitten en het licht aansteken, langzaam uitademen als hij mij hoort drinken. Zij zal haar ogen afschermen met een hand, dan zijn haar kammen met vier vingers. Hij zal tegen haar schouder aan gaan liggen en naar me kijken, me besnuffelen. ‘Hij ruikt naar boter’, zal hij zeggen. Ik zal voelen dat ze knikt. Het bed ruikt naar hen.
Het is zaterdag, de dag waarop hij beeldhouwde en zij zangles volgde. Rust is belangrijker dan zelfontplooiing, besloten ze na mijn komst, bij rust begint het, en verveling is goed voor de creativiteit. Zij zal enkel nog in de auto zingen, hij zal het beeldhouwen over acht jaar weer een kans geven, om zich maanden later af te vragen waarom.
Ze ruimen wat op, lezen, koken. Oma komt. Oma drinkt. Samenzweerderig verstoppen ze de witte wijn, op de fles voor bij de mosselen na. Het moet gezellig blijven.
Oma is geen tanige alcoholiste, ze eet ook veel, noemt zichzelf gulzig in plaats van verslaafd. Met een hees ‘Dag prinsje’ neemt ze me in haar malse armen. Haar ogen staan helder, ze doet haar best vandaag.
Ik druk mijn mond tegen haar linkerborst. Ik voel de tepel door de zijden blouse. ‘Prinsje, dat gaat niet hoor’, zegt oma gevleid.
Ik kijk haar aan en doe mijn lach. Verwonderd kijkt ze terug.
‘Soms zou je toch denken dat die je perfect begrijpt’, zegt ze tegen hem.
‘Intonatie’, antwoordt hij, kranten opruimend.
Oma haalt haar schouders naar me op, ik mijn charmante wenkbrauwtjes naar haar. Daarna ademt ze traag in, zodat ik nog dieper in haar boezem wegzak. Borsten zijn fantastisch, mijn mening daarover zal nooit veranderen.
‘Is er nog wijn?’ vraagt oma na een tiental mosselen aan hem. ‘De wijn is op’, zegt zij. ‘Is het lekker, het eten?’ ‘Redelijk’, vindt oma. ‘Je moet je frieten de eerste keer langer bakken. En die fles die ik had meegebracht?’ ‘Nog niet koud’, zegt hij. ‘Ik denk het wel, hoor’, zegt oma. ‘Intussen wel. Ze was al vrij koud toen ik arriveerde.’ ‘Je bent met de auto, mama’, zegt zij. ‘Moet ik al vertrekken dan? Ik ben er net. En jullie hebben zulke kleine glazen.’ Oma kijkt van hem naar haar, maar beiden houden hun mosselen in de gaten. ‘Net je vader’, zegt ze tegen haar dochter.
‘Zal nu wel koud zijn’, mompelt hij, voor hij op de keuken afstevent. De dochter kijkt hem ijzig na.
‘Altijd dat educatieve toontje. Al die morele superioriteit.’ Oma spreekt de woorden uit alsof ze loodzwaar zijn en er geen plaats is om ze neer te zetten. ‘En intussen zijn studentes neuken’, voegt ze er met schelle vrolijkheid aan toe.
‘Ma heeft genoeg gehad!’ waarschuwt zij met geheven vinger.
Oma imiteert. ‘Nog eentje’, zegt hij. Zij laat haar vinger zakken, hij de essenhals. ‘Brave jongen’, glimlacht oma. Ze drinkt haar glas in één teug leeg, werpt een uitdagende blik op haar dochter voor ze weer op haar kom aanvalt.
Dit komt niet meer goed, weet ik, nooit meer. Er zal nog maar weinig over worden gezegd vandaag, om het niet erger te maken. Over drie weken zal oma nog eens bellen en twee dagen later nog eens. Haar dochter zal niet opnemen. Nog anderhalve maand en dan rijdt oma haar vinnige stadswagen tegen een tram aan. Het ongeluk zal niet te wijten zijn aan alcohol, maar aan totale onoplettendheid van haar kant, meer bepaald aan de combinatie van rijden en haar dochter sms’en. De telefoon zal onbeschadigd worden teruggevonden tussen de passagiersstoelen achterin, op het scherm zal ‘Kunnen w’ te lezen staan.
O, hoe bijzonder tragisch toch allemaal! Hoe afschuwelijk is dit weten! Hoe kan ik met krijsen ophouden?
‘Wat heeft dat kind toch?’ Oma buigt zich over me heen. ‘Laat mij!’ blaft zij. Ze tilt me op en schudt me zachtjes op en neer, verhindert met haar hand dat ik mij in mijn verdriet achterwaarts de diepte in stort.
Hij gooit de mosselschelpen weg, probeert het vocht af te gieten in een plastic potje, morst en geeft het op, kiepert alles weg.
‘Dat kookvocht niet weggieten!’ roept zij boven mijn gebrul uit. ‘Invriezen!’
‘Te laat!’ roept hij terug.
‘Zo’n ongelukkig prinsje!’ schreeuwt oma. ‘Jij was ook een huilbaby! En ik stond er zo goed als alleen voor!’
’s Nachts tuur ik opnieuw naar de gloeiende opgerichte sabel boven mijn wieg. Ik ben weer een nacht dichter bij de vergetelheid, zo moet ik het zien: een nacht dichter bij de schone lei.
Dan duiken de twijfels op. De onwetendheid over de toekomst die me over een paar jaar zal overvallen zal me niet van verdriet vrijwaren. Waarom huilen ze anders, de volwassenen, die twee, als de ander het niet ziet? Hun tranen vallen niet enkel om wat ze menen te zijn verloren, maar ook om de verlangens waarvan ze vermoeden dat ze nooit zullen worden ingelost. Is dat vermoeden enkel op de angst voor het ongewisse gebaseerd, vraag ik me voor het eerst af, of grijpt het terug naar de alwetendheid uit hun jaren als zuigeling? Zullen de visioenen die ik nu ervaar later toch aanwezig blijven, maar dan ongrijpbaar als een droom, woordloos en zonder contouren, slechts voortlevend in een grondtoon, onverwacht opgeroepen door een kleur, een geur, een melodie?
Ja, zo zal het zijn. En ik zal zoals alle mensen verblind worden door de momenten waarop het me voor de wind gaat. Ik zal over inzichten spreken, en over groei. Over geluk. En al tijdens mijn vrolijke overwinningsdans zal mijn schaduw zich steeds langer, met een kromme rug en brede schouders, achter me oprichten. Mijn schaduw zal me ruggelings omarmen en zich over me heen buigen tot ik niet meer van het donker te onderscheiden zal zijn. Want ik ben er een die zijn verdriet erkent, en die erkenning met trouw verwart. Ik ben er een die zijn verdriet trouw is, en zo zal ik blijven. Of ik dat nu wil of niet.
En daar ga ik weer. Onvoorstelbaar welk geluid dit kleine lichaam voort kan brengen. Meestal begin ik er terughoudend aan, maar deze keer richt ik me meteen op de maximale longcapaciteit, de meest ijzingwekkende schreeuw. Ik hoest en hik ervan en de snelle voetstappen die ik dichterbij hoor komen verschaffen me even een wat pervers genoegen.
Draag mij! Draag het kind dat van jullie moest leven! Draag al wat me te wachten staat!
Tussen haar handen verlaat ik de zachte bodem van de wieg. Kwijlend over haar sleutelbeen poep ik in mijn luier. Terwijl ze me verschoont zwengel ik de sirene nog eens aan, wat me een bitter plezier verschaft. Mijn blote blubberbeentjes trappelen wild in het rond als ze mijn voeten beet wil nemen om mijn onderlichaam op te tillen. Zij wint, ik schreeuw luider, blijf gillen wanneer ze me naar hun slaapkamer draagt, hun waakkamer, waar hij kreunend, zijn ellebogen naar het plafond gericht, over zijn gezicht blijft wrijven als ze me tussen hen in legt.
‘Lieve Levi, niet huilen’, zeggen de lieve sukkels om beurten. En, zij: ‘Heb je krampjes? Krampjes in je buikje?’ Zwijg toch over krampjes, denk ik, jij, je zult de vijftig niet halen, het zal bij je darmen beginnen, in een mum van tijd vreet het je helemaal op, ik zal je missen als een gek, hij ook, al zijn jullie dan allang gescheiden.