Als ik na mijn bezoek op de bus sta te wachten klampt een vriend van Sleutelaar die aan zijn ochtendwandeling bezig is me aan. ‘Heb je gezien hoe hij woont? Piepklein. Keukentje, tafel, bed, een paar boeken. Als een monnik. Ik denk weleens dat die man eigenlijk een boeddhist is.’
Sleutelaar woont weer in Rotterdam sinds zijn vrouw ziek werd en ze noodgedwongen Thailand moesten verlaten. Na haar overlijden woont hij in dat flatje, net buiten het centrum, op historische grond zoals hij zelf zegt: ‘Ik kom uit deze buurt en hier niet ver vandaan was de redactie van Gard Sivik’.
Hij wijst naar de kale grond naast het spoor. ‘Moet je voorstellen hoe mooi en weelderig groen dat straks is als de lente echt losbarst.’ En ik denk aan het gedicht dat hij schreef over het bombardement op Rotterdam, het einde:
Boven de stad is de lucht vuurrood
De mensen staren naar de gloed
De plas is rimpelloos en leeg
In het maanlicht lopen we naar huis
Het is een zachte avond
De Jericholaan staat in bloei
Ons gesprek wordt onderbroken door een keukenwekker. ‘Die gaat om het half uur,’ zegt Sleutelaar. ‘Ik heb Parkinson en ik moet regelmatig bewegen. Ik had intussen nooit durven dromen dat ik zo oud zou worden, bijna tachtig. En je moet ergens aan dood gaan, dus wat zal ik zeuren.’
Terwijl hij me vertelt dat hij welbeschouwd een zondagskind is, denk ik aan het gedicht dat hij over zijn grootmoeder schreef.
Zij werd oud en stierf
zoals weinigen is gegeven,
zonder vrees, zonder een klacht.
Soms, op een onzeker uur,
verschijnt zij even.
Ik lees het voor. ‘Zo moet een gedicht voor mij zijn,’ zegt Sleutelaar. ‘Van een hoekige eenvoud. Bondig en met een algemene geldigheid. Veel schrijven wordt dan, geloof me, ook moeilijk. Ik heb bovendien het leven altijd tijdrovend gevonden.’