In 2016 vreesde men even dat Italië uit de eurozone zou stappen. Dat viel mee, maar zorgen over de euro zijn er nog altijd.

Driekwart jaar geleden, in december 2016, werd in Italië een referendum gehouden dat volgens velen de toekomst van de euro in gevaar kon brengen. Met dit referendum wilde toenmalig premier Matteo Renzi een staatkundige hervorming in de Italiaanse senaat doorvoeren. In geval van verlies zou hij
opstappen. Toen de Italianen inderdaad ‘nee’ stemden, hield hij woord.

Het angstbeeld was dat het vertrek van Renzi zou eindigen in vervroegde verkiezingen. Mocht het zover komen, dan was een electorale winst voor de Vijfsterrenbeweging niet uitgesloten. Diezelfde partij had een referendum aangekondigd over het Italiaanse lidmaatschap van de eurozone. Een tweede ‘nee’ van het Italiaanse volk zou dan het einde betekenen van de euro.

De praktijk bleek mee te vallen. De vervroegde verkiezingen kwamen er niet. Ze blijven voor mei 2018 gepland. En mocht de Vijfsterrenbeweging tegen die tijd alsnog de winst pakken dan zal Italië nog steeds niet op korte termijn de deur naar de Europese Economische en Monetaire Unie dichtsmijten. De partij wil namelijk niet deelnemen aan een coalitieregering. En al wint ze een zetelmeerderheid in het Italiaanse Lagerhuis, dan nog blijft de partij te klein in de Senaat.

Maar de Vijfsterrenbeweging is niet de enige kracht in het huidige Italië die het vertrek van het land uit de eurozone kan afdwingen. De Belgische econoom Paul de Grauwe, professor aan de London School of Economics, schreef in mei dit jaar in de Vlaamse krant De Morgen bijvoorbeeld dat hij op bezoek in Italië de economen druk hoorde nadenken over uittreden uit de eurozone.

Miracolo economico

‘Italië is een vulkaan onder de eurozone’, stond als kop boven een artikel in NRC Handelsblad dat economieredacteur Maarten Schinkel schreef in de alarmistische periode rond het referendum van eind vorig jaar. Dezelfde Maarten Schinkel is nu reisgids in een aflevering van VPRO Tegenlicht over de nog altijd sombere toekomst van de eurozone. Hij gaat achtereenvolgens op bezoek in Italië en in Duitsland: eerst de achilleshiel van de monetaire unie, daarna het land dat dankzij zijn economisch overwicht de lijnen kan uitzetten.

Na de Tweede Wereldoorlog veranderde Italië in een economisch wonderkind, maar die gouden jaren van het miracolo economico waren allang voorbij toen het land in 1999 tot de euro toetrad. Ook in die periode kampte Italië al met een tegenvallende economische groei. Door middel van aanhoudende devaluaties van de lire had het land steeds geprobeerd zijn concurrentiepositie te behouden: in 1970 kon je met één Duitse mark honderdzestig lire kopen, eind jaren negentig maar liefst duizend. Zo werden de Italiaanse producten goedkoper en bleef de export op peil.

Zo’n devaluatie is niet meer mogelijk zodra een land een eenheidsmunt invoert. Wel mogelijk is een ‘interne devaluatie’: je verbetert je concurrentiepositie door de arbeidskosten te drukken en dus ook de lonen te laten dalen. Dat is in de rest van Zuid-Europa gebeurd, maar in Italië lukt dit niet goed. Sterker nog: door bij de euro te komen zijn de lonen in het land juist gestegen, waardoor Italië een deel van zijn concurrerend vermogen kwijtraakte.

Italië heeft een hoge werkloosheid (ruim elf procent, bijna drie miljoen mensen) en een aanhoudend lage groei. En als de Europese Centrale Bank op termijn haar geld­injecties in de eurozone afbouwt, kan de rente weer gaan stijgen. Dan krijgt Italië opnieuw moeite zijn fikse staatsschuld te financieren.

Kapitaalvlucht

Vóór de invoering van de euro was dat geen probleem geweest: in geval van financieringsnood kon de Italiaanse centrale bank nog altijd zelf staatsobligaties op­kopen. Maar in de eurozone is aan die mogelijkheid een einde gemaakt. Het is om die reden dat veel eurolanden na de crisis van 2008 in de problemen kwamen met hun staatsschulden. Landen buiten de eurozone, zoals Groot-Brittannië, Japan en de Verenigde Staten, hadden dat probleem niet, ondanks hun vergelijkbare schulden. Zij werden wel geholpen door hun centrale banken.

Het kan zijn dat Italië ooit geen andere mogelijkheid ziet dan uit de euro te stappen. Maar als Italië zijn lire weer zou invoeren, of Griekenland zijn drachme, dan kost dat een jaar de tijd. Omdat iedereen weet dat die nieuwe munt straks veel minder waard zal zijn, ontstaat er bij de aankondiging een kapitaalvlucht. De Italianen of Grieken brengen hun euro’s in het buitenland onder en daardoor vallen de eigen banken om. Een tweede probleem is dat de schuldenlast (die in euro’s blijft bestaan) in verhouding zal groeien en nog moeilijker te dragen valt.

Om die reden bepleiten sommigen niet de exit van periferielanden als Italië of Griekenland, maar juist van hoogvliegers als Nederland of Duitsland. Een van hen is de Amerikaanse econoom Joseph Stiglitz. Een nieuwe gulden of Duitse mark zou juist sterker worden dan de huidige euro, zodat de staatsschulden in euro’s van deze twee landen nog beter betaalbaar worden. Tegelijkertijd zou het vertrek van Nederland en Duitsland ervoor zorgen dat de euro in waarde daalt, waardoor de concurrentiepositie van Zuid-Europese landen verbetert.

Het standpunt van de Nederlandse overheid is dat een vertrek uit de eurozone koste wat kost vermeden moet worden, onder meer omdat het onze export duurder maakt en zodoende ernstig zal schaden. Maar zowel Nederland als Duitsland overtreden al jaren de regels: als netto exporterende landen hebben ze handelsoverschotten die groter zijn dan toegestaan. Dat verstoort het evenwicht: want een overschot hier betekent een tekort elders. Daarmee dragen beide landen, zegt Stiglitz, sterk bij aan de huidige instabiliteit van de euro-zone.