De zucht naar onsterfelijkheid is van alle tijden. Ook het Oude Testament begint ermee. Als Adam en Eva door God in de Hof van Eden zijn gedropt, belooft hij/zij hen het eeuwige leven als ze maar afblijven van de vruchten van de boom van de kennis van goed en kwaad. Maar ja, het vlees bleek ook toen al te zwak –u kent het verhaal- een slang verleidde Eva die een hapje nam, en toen durfde Adam ook wel. Appel opgegeten. In de bijbel wordt deze misgreep de “zondeval” genoemd. Een boze God stuurt het duo het paradijs uit, verplicht ze voortaan de schaamdelen te bedekken, en schreeuwt ze nog toe: "Stof zijt gij, en tot stof zult gij wederkeren." Weg onsterfelijkheid! De noodzaak tot voortplanting was opeens een feit.
Het is opvallend dat onsterfelijkheid en het verlangen daarnaar in bijna alle oude en religieuze teksten voorkomt. Voor het eerst in het uit ca. 2100 v. Chr. stammende Gilgamesj-epos, een verzameling verhalen die zich afspelen in Mesopotamië, het tweestromenland dat in het huidige Irak omsloten wordt door de rivieren de Eufraat en de Tigris.
Gilgamesj, de naamgever van het epos, is de grootste koning op aarde, voor tweederde god en voor eenderde mens. Hij hunkert naar grootse daden die hem onsterfelijk zullen maken. Daartoe gaat hij op pad naar Oetnapjsjtim en zijn vrouw, buiten de goden de enige bekende onsterfelijke mensen die al stammen van vóór de zondvloed. Van Oetnapjsjtim krijgt Gilgamesj het Kruid van het eeuwige leven. Maar als Gilgamesj een tukje doet, gaat een slang (sic!) er met zijn onsterfelijkheidskruid vandoor en rest Gilgamesj niets anders dan als gewone sterveling weer naar huis te gaan en zijn dood af te wachten.