De wetenschap van de geologie staat op z’n kop. Boog zij zich voorheen, in prettige afzondering van alle hedendaagse gewoel, over veranderingen die tienduizenden, honderdduizenden, miljoenen jaren geleden plaatsvonden – afgesloten periodes, neergeslagen in sediment –, nu is er plotseling de mens die roet in het eten gooit. Letterlijk.
De kooldioxide- en stikstofcycli op aarde zijn verstoord, de biodiversiteit gaat achteruit, oceanen verzuren, de opwarming van de atmosfeer is ongekend. De veranderingen als gevolg van menselijke handelen zijn dermate ingrijpend dat begin van deze eeuw de term ‘Antropoceen’ werd gemunt in het tijdschrift Nature, door de Nederlandse chemicus en Nobelprijswinnaar Paul Crutzen.
De mens zelf en zijn handelen werd plotseling object van de geologie, en dat niet alleen, de mens drong ook anderszins de geologie binnen. Want de term Antropoceen werd plotseling alom gebezigd op een wijze alsof het een binnen de geologie vastgesteld tijdvak betrof, en niet slechts, zoals de geologen zelf het zagen, een aardige metafoor voor wereldwijde klimaatverandering. Geologen voelden zich onder druk gezet, hielden af: de veranderingen waren erg recent en, dat ook, ze waren nog steeds aan de gang.