“Mijn moeder was een hele sterke vrouw. Na de middelbare school wilde de familie dat ik ging trouwen, maar zij weigerde dat. Ik haalde eerst mijn BA in Saoedi-Arabië en ging daarna naar Amerika. Uiteindelijk studeerde ik af in Londen omdat ik mijn man ontmoette, die daar op de universiteit zat.
Mijn probleem als meisje was dat ik overal vraagtekens bij plaatste. Als ik de straat op ging, had iedere man het recht me te zeggen dat ik een sluier moest dragen, of dat mijn sluier niet goed zat - daar worstelde ik mee. Mijn familie en leraren gaven me boeken, ik las Shakespeare en andere internationale schrijvers. Van jongs af aan maakte ik kennis met verschillende visies.
Onze universiteit is de oudste van Saoedi-Arabië. De meeste faculteiten hebben ook afdelingen voor vrouwen. Maar we zitten in een apart gebouw, aan de andere kant van de stad. We hebben onze baas nog nooit gezien en hij ons ook niet, we communiceren via e-mail en telefoon. Dat gaat prima. Soms is een stafvergadering nodig, dan ontmoeten mannen en vrouwen elkaar via een televisiecircuit. Wij kunnen de mannen zien; zij ons niet, maar ze kunnen ons wel horen. Zo bespreken we alles – dat is hoe wij de dingen doen.
De universiteitsbibliotheek is prachtig, maar vrouwen mogen daar niet naar binnen. Alleen op donderdag tussen acht en vijf, als er geen mannen zijn. Dat is niet genoeg voor ons, dus eisen we langere openingstijden. We schrijven brieven, alsmaar brieven.
Saoedische vrouwen worden afgeschilderd als zwak en onderdanig. In het westen volgt men dat beeld, omdat dat is wat ze gelezen hebben in ‘1001 Nacht’. Ik kan natuurlijk niet voor alle vrouwen spreken, er zijn vast honderdduizenden vrouwen die onderdrukt worden. Maar mijn generatie en de generatie na mij is sterk. Vrouwen nemen beslissingen over hoe er met geld wordt omgegaan, over de kinderen, over vakanties, auto’s, de inrichting van het huis.
Ik heb een Amerikaans rijbewijs, ik heb overal gereden: in Spanje, Amerika en Londen. Maar in Riyad mag ik niet rijden, het is om gek van te worden.
Op 6 november 1990 heb ik wel gereden. Het was de Golfoorlog en we dachten dat dit het moment was om de samenleving te veranderen. In vijftien auto’s reden we, zelf reed ik ongeveer een kwartier. En dat was dat, toen werden we tegengehouden door de religieuze politie. Die waren woedend, ze brachten ons naar de gewone politie. We werden twaalf uur vastgehouden en toen mochten we naar huis. Maar bij het vrijdagmiddaggebed stond de hele samenleving op z’n kop door ons vrouwen, en op zaterdag verloren we onze baan. Allemaal, voor twee jaar. Later kregen we onze oude posities weer terug. Maar op de universiteit zijn ze niet blij met mijn liberale denkbeelden. Ik zal nooit meer promotie kunnen maken, vanwege wat ik in 1990 gedaan heb.
Zij zijn de verliezers, ik verlies niets. Zij verliezen iemand de baan beter kan uitoefenen dan iemand anders. Het is oké. Het leven is mooi en het is zonde dat te verspillen aan geruzie.
Soms raak ik wel gefrustreerd. Dan reis ik een beetje, en keer dan weer terug. Ik houd van dit land, hier ben ik geboren en dit is hoe het is. Als je iets wil veranderen, moet je strijden. Ik geloof dat verandering op komst is.
De verkiezingen komen er aan, daar vechten we voor. Over vier jaar is het zover. Ik verzeker je dat we die kans niet voorbij zullen laten gaan.”