Het onderwerp van dit boek is de Amerikaanse buitenlandse politiek sinds de aanslagen door Al Qaida van 11 september 2001. Voor mij is dit een persoonlijk onderwerp. Omdat ik mezelf lang als neoconservatief heb beschouwd, dacht ik dat ik een wereldbeeld gemeen had met veel andere neoconservatieven, onder wie vrienden en bekenden die deel uitmaakten van de regering van George W. Bush.
Ik heb bij twee gelegenheden gewerkt voor de voormalige staatssecretaris van Defensie, Paul D. Wolfowitz: eerst bij het US Arms Control and Disarmament Agency (Amerikaanse Bureau voor Wapenbeheersing en Ontwapening), daarna bij het ministerie van Buitenlandse Zaken. Hij was ook degene die me naar de Johns Hopkins School of Advanced International Studies haalde toen hij daar decaan was. Ik heb met zijn mentor Albert Wohlstetter gewerkt voor diens adviesbureau Pan Heuristics en was net als hij enkele jaren analist voor de Rand Corporation. Ik ben een leerling van Allan Bloom, die studeerde bij Leo Strauss en auteur is van De gedachteloze generatie. Ik was een studiegenoot van William Kristol en publiceerde regelmatig in The National Interest en The Public Interest, tijdschriften die zijn opgericht door zijn vader, Irving Kristol, en aan het blad Commentary.
Toch was ik, in tegenstelling tot veel andere neoconservatieven, nooit overtuigd van het idee achter de oorlog tegen Irak. Als het om Irak ging, was ik aanvankelijk een havik, en ik ondertekende in 1998 een brief van het Project for the New American Century, die er bij de regering-Clinton op aandrong een hardere lijn tegen Bagdad te volgen nadat Saddam Hoessein de wapeninspecteurs van de Verenigde Naties had tegengewerkt. Een Amerikaanse invasie van Irak zat er toen echter nog niet in; dat was pas het geval na de gebeurtenissen van 11 september 2001.
In het jaar voor de invasie werd me gevraagd of ik wilde meedoen aan een onderzoek naar de langetermijnstrategie van de vs inzake de oorlog tegen het terrorisme. Op dat moment trok ik de conclusie dat de oorlog nergens op sloeg, en het onderzoek gaf me de gelegenheid veel van de kwesties te overdenken die in dit boek worden behandeld. Sindsdien heb ik me vaak afgevraagd of ik mijn mening op de een of andere manier zo had herzien dat ik me geen neoconservatief meer mocht noemen, en of de neoconservatieve voorstanders van de oorlog de principes die we nog steeds deelden, verkeerd toepasten.
De kloof tussen wat ik geloofde en wat andere neoconservatieven leken te geloven werd me duidelijk in februari 2004, toen ik het jaarlijkse diner van het American Enterprise Institute bijwoonde, bij welke gelegenheid de voor verschillende media schrijvende columnist Charles Krauthammer de jaarlijkse Irving Kristol-rede hield, getiteld ‘Democratic Realism: An American Foreign Policy for a Unipolair World’ (‘Democratisch realisme: een Amerikaanse buitenlandse politiek voor een unipolaire wereld’). In deze toespraak, bijna een jaar na de Amerikaanse inval in Irak, werd de oorlog tot een ondubbelzinnig succes verklaard.
Ik begreep niet waarom iedereen om me heen enthousiast voor de toespraak applaudisseerde, want de Verenigde Staten hadden geen massavernietigingswapens in Irak gevonden, waren in een gevaarlijke opstand verstrikt geraakt en hadden zich door de unipolaire strategie die Krauthammer voorstond bijna geheel van de rest van de wereld geïsoleerd. De volgende dag liep ik John O’Sullivan tegen het lijf, die destijds hoofdredacteur was van The National Interest. Ik zei hem dat ik een commentaar op de toespraak wilde schrijven. Hij ging ter plekke akkoord, en het resultaat was een artikel met de titel ‘The Neo-Conservative Moment’, dat in de zomer van 2004 verscheen.
Ik ben tot de conclusie gekomen dat het neoconservatisme zich als politiek symbool én als gedachtegoed heeft ontwikkeld tot iets wat ik niet langer steun. Zoals ik in dit boek zal proberen te laten zien, was het neoconservatisme gebaseerd op een geheel van samenhangende principes dat tijdens de Koude Oorlog over het algemeen tot een verstandige binnen- en buitenlandse politiek leidde. Die principes kunnen echter op verschillende manieren worden geïnterpreteerd, en in de jaren negentig werden ze gebruikt als rechtvaardiging voor een Amerikaanse buitenlandse politiek waarin te sterk de nadruk werd gelegd op het gebruik van geweld en die logischerwijs tot de oorlog tegen Irak leidde.
Het neoconservatisme wordt tegenwoordig onveranderlijk geassocieerd met het beleid van de regering van George W. Bush in diens eerste termijn, en elke poging om het predikaat opnieuw op te eisen lijkt tevergeefs. Het heeft veel meer zin het Amerikaanse buitenlandse beleid op zo’n manier opnieuw vorm te geven dat het de erfenis van de regering-Bush en haar neoconservatieve aanhangers links laat liggen.
Dit boek is een poging het neoconservatieve gedachtegoed te verhelderen, te verklaren waar de regering-Bush naar mijn mening de fout in is gegaan, en een alternatief te schetsen voor de manier waarop de Verenigde Staten zich met de rest van de wereld kunnen verstaan. Dat alles ligt ook ten grondslag aan mijn initiatief tot een nieuw tijdschrift, dat gewijd is aan de vraag naar de rol van Amerika in de wereld: The American Interest (www.the-american-interest.com). De positie die ik inneem is er niet een van de gevestigde denkrichtingen in het debat over de Amerikaanse buitenlandse politiek, maar wel een waarvan ik denk dat ze de steun geniet van een scala aan Amerikanen. Ik heb haar ‘realistisch wilsonianisme’ genoemd, wat – toegegeven – een onhandige term is, omdat zowel het realisme als de erfenis van Woodrow Wilson een zwaar beladen begrip is. Mocht iemand een betere benaming weten, dan nodig ik hem of haar van harte uit om contact met me op te nemen.
Het zal aandachtige lezers van mijn oorspronkelijke kritiek op Krauthammer niet ontgaan dat in dit boek een betooglijn ontbreekt die wel in het eerdere stuk aanwezig was, en die gaat over de manier waarop sommige neoconservatieven een strategisch beleid van de harde lijn à la Israël aanhangen die ze, naar mijn mening ten onrechte, hebben toegepast op de situatie in de Verenigde Staten na 11 september. Dat geldt vooral voor Charles Krauthammer, en onze latere gedachtewisselingen hebben me ervan overtuigd dat ik daarin gelijk had.
Zijn apocalyptische visie op de dreiging vanuit de islamitische wereld is naar mijn idee verkeerd, om redenen die ik in hoofdstuk 3 uit de doeken doe. Hoewel sommigen die visie zeker aanhangen, wordt die niet door neoconservatieven in bredere zin gedeeld en kan ze de regering-Bush evenmin worden aangewreven. Ik zou willen dat de regering een aantal dingen anders had gedaan inzake het conflict tussen Israël en de Palestijnen. Maar ik denk niet dat in de eerste vier jaar van deze regering de omstandigheden gunstig waren voor een grote stap in de richting van een definitieve oplossing van dat conflict. Toen Yasser Arafat nog leefde, was er nauwelijks enig zicht op politieke hervormingen binnen de Palestijnse Autoriteit of op een Palestijnse gesprekspartner die een handreiking kon doen en voor een vredesovereenkomst met Israël kon zorgen. De definitieve beproeving van de regering-Bush in deze en andere neoconservatieve kwesties komt in haar tweede termijn, na de terugtrekking uit de Gaza-strook.
De ideeën in dit boek werden in eerste instantie gepresenteerd tijdens de Castle Lectures, die ik gaf op 11, 12, 13 en 18 april 2005 aan Yale University. Ik bedank graag het curriculum Ethiek, Politiek en Economie, dat de lezingen organiseerde, en de directeur, professor Seyla Benhabib, die me destijds uitnodigde ze te komen houden. Ik bedank ook John K. Castle, die de reeks financiert uit eerbetoon aan zijn voorvader, dominee James Pierpont.
Velen gaven commentaar op het manuscript of reageerden op een andere manier toen het in de openbaarheid kwam, onder wie Robert Boynton, Mark Cordover, Charles Davidson, Hillel Fradkin, Adam Garfinkle, John Ikenberry, Roger Leeds, Mark Lilla, Mike Mandelbaum, Trita Parsi, Marc Plattner, Jeremy Rabkin, Stephen Sestanovich, Abram Shulsky, Tom White en Adam Wolfson. Ik wil ook graag John Lewis Gaddis en Steven Smith bedanken, de redacteuren die de manuscripten van Yale University Press kritisch doorlezen. John Kulka, redacteur bij de uitgeverij zelf, kwam tijdens de voortgang van het manuscript met waardevolle suggesties. Ik heb veel profijt gehad van talloze gesprekken met Stephen Hosmer, een van de verstandigste mensen op het gebied van het Amerikaanse beleid in ontwikkelingslanden.
Verschillende anderen droegen bij met ideeën en discussies die uiteindelijk in dit boek werden verwerkt (of ze zich daar nu van bewust zijn of niet), onder wie Peter Berkowitz, Zbigniew Brzezinski, Kurt Campbell, Eliot Cohen, Ivo Daalder, Mike Desch, Barbara Haig, Leon Kass, Tom Keaney, Tod Lindberg, Rob Litwak, John Mearsheimer, Nathah Tarcov en Ken Weinstein. Mijn vrouw, Laura Holmgren, stond vanaf het begin sceptisch tegenover de oorlog, en ik heb baat gehad bij de vele gesprekken die ik er met haar over heb gevoerd. Mijn assistente Cynthia Doroghazi was behulpzaam in de verschillende stadia van dit project. Carlos Hamann, Ina Hoxha en Krystof Monasterski hielpen bij de research. Ik ben, tot slot, dank verschuldigd aan mijn team vindingrijke literair agenten van International Creative Management: Esther Newberg, Christine Bauch, Betsy Robbins, Margaret Halton en Liz Iveson. Zij maakten dit boek mogelijk.