“In 1994 had ik voor het eerst het idee om een film over en in Noord-Korea maken. Ik nam destijds contact op met het Noord-Koreaanse filmbureau, maar die gaven me geen toestemming om te komen. Ze hadden naar eigen zeggen zelf al een filmploeg en daarmee heel mooie films gemaakt. Daar hadden ze geen Nederlandse regisseur meer voor nodig. Toen ik deze keer, tien jaar later, weer contact zocht probeerde ik het anders: ik stelde voor met hún cameramensen de film te maken. Dat opende inderdaad meer deuren en ik ben er heengegaan voor een oriënterend gesprek. Het klikte en ik mocht een half jaar later terugkomen voor de opnamen. Ik had geluk: tot mijn verbazing vroegen ze of ik dan met mijn eigen filmploeg kwam. Zodoende kon ik uiteindelijk toch nog met mijn eigen mensen de film draaien.
Gesprek met maker Pieter Fleury
Tijdens het filmen zaten ze echt bovenop me, maar met de tijd groeide ook het wederzijdse vertrouwen. De mensen van het filmbureau wilden me helpen een mooie film te maken en deden daar steeds beter hun best voor. Toen ik in de directiekamer van de textielfabriek wilde draaien verlieten ze uit eigen beweging de kamer omdat die te klein was om goed te filmen: ‘Denk je dat het helpt als ik ga?’ Dat is overigens het enige moment geweest dat ze er niet bij waren. En omdat de tolk ook vertrokken was, heb je ineens geen idee meer waar die vergadering over gaat.
Ik had vooraf al besloten dat ik alles wat ik wilde filmen gewoon zou vragen. Uiteraard moet je de mensen niet tegen hun zere been schoppen, stel je een soort zelf-censuur in. Daarom koos ik voor een strategie om gezamenlijk het 'filmplan' te maken. Zo kon ik profiteren van hun kennis van de samenleving en zij konden mij in de gaten houden. Ik accepteerde daarbij dat de grens soms erg laag kwam te liggen en ik over prangende thema's als strafkampen of adoratie voor de Grote Leider weinig tot geen kritische opnamen kon maken. Maar tegelijkertijd wist ik ook dat zij mij hun maatschappij op bepaalde punten vol trots zouden tonen. En op die punten bereikte ik precies wat ik hoopte: gedetailleerd een beeld geven van de mechanismen in hun 'heilstaat'. Daarmee is de film geworden wat ik beoogde: geen aanklacht maar een tijdsdocument.
Ik vertelde in het eerste gesprek dat ik wilde proberen het dagelijkse leven vast te leggen. Ik stelde voor de filosofie van het land – de ‘juche’, een filosofie die ervan uit gaat dat alles zelfbevredigend en zelfvervullend is, dat alles en iedereen functioneert binnen zichzelf – op menselijk niveau te filmen. Dat plan beviel hen: zij legde het uit als propaganda en zorgden voor een gezin. Ook nu ze het resultaat hebben gezien waren ze erg te spreken. Interessant om te merken wat propaganda voor hen is. Als er geen ‘foute’ dingen worden gefilmd en de beeltenis van de leider vaak in beeld is, is het in orde.
Ik heb bewust geen interviews gehouden. Die zijn vaak saai en ik dacht niet dat de hoofdpersonen heel veel toe te voegen hadden aan wat de kijker ziet. In sommige gevallen kun je je afvragen of een interview wel oprecht is. De kijker heeft volgens mij door de gekozen vorm meer mogelijkheden om de film zelf te interpreteren. Ik denk dat je na het zien van deze film niet meer kan denken dat de mensen daar nooit gelukkig zijn. Dat was voor mij in ieder geval wel een verrassing, hoeveel plezier in het leven de mensen toch nog hebben.”