We hadden de morgen doorgebracht in een droge rivierbedding, 500 kilometer oostelijk van Addis Abeba. Een groep jonge meisjes was met ezels bij de brug naar de zandstroom afgedaald, naar waar het water hoort te stromen. Het was er niet, niet aan de oppervlakte van de zandstroom. Het was er, een beetje op de bodem van een mensdiep gat dat ze groeven.
Gedurende een uur filmden Gys en ik het winnen van water; bruin drappig water dat van dit stukje stiefmoeder Aarde werd afgeschuimd (een gedeelte van dit shot staat hiernaast). Na een uur kijken was water goud geworden en op de bodem van de verdwenen rivier verzamelden zich met steeds meer goudzoekers; Een wanhopige poging het vege lijf en het uitgemergelde vee voor nog een dag te waarborgen. De goldrush op het water doet mij vermoeden hoe het is…, verder op in het achterland, daar waar niet eens meer een droge rivierbedding is en we gaan er heen; speurend langs de asfaltweg naar een afslag die ons diep het land in kan voeren. Als we die gevonden hebben rijden we 40 kilometer naar het zuiden over een haast onbegaanbaar karrenspoor. Boven ons hoofd lijken regenwolken zich samen te pakken. Een man op de weg wijst naar boven. “Bedoelt-ie dat het gaat regenen?”, vraag ik. De chauffeur moet lachen. “ Hij wijst naar God, begrijp je dat niet.”
Na uren worden we gestopt door een groep mannen en vrouwen die vanuit het niets naar ons toe komen rennen. Een opgewonden gesprek. Een van de mannen neemt plaats achter in en brengt ons naar zijn dorp. De auto stopt bij een dorre boom. Ik stap uit. Eerst is er niemand. Dan komen drie vrouwen op me af. Ze hebben alle drie een kind in de plooi van hun gewaden. Het eerste kind dat ik zie, een baby lijkt bewusteloos te zijn. Zweet parelt op het hoofdje. Armen en benen als takjes, buik gezwollen buiten proporsie. Het kind is een ding en ik durf het ding niet aan te kijken. Plotseling ben ik omgeven door een aanzwellende groep uitgemergelden die allemaal een levend stuk lichaam laten zien, een babyvoet, een vrouwenborst, een etterende zweer, een gebroken arm, de benen van een kind dat niet meer kan staan. Het is doodstil bij het “voorlezen” van deze woordenloze aanklacht. Als een gek zonder plan begin ik te filmen met de mini-camera die ik op zak draag. Ik loop achter een kind aan dat door de honger op ET is gaan lijken. Het kind brult van angst. Wat doe ik hier?
“Wat wil je dat ik ze vraag?” De gids wil wel vertalen. “Vraag maar wat er aan de hand is” antwoord ik. “Moet ik vertalen?” vraagt hij. Nee dat hoeft niet, deze taal versta ik zelf wel. Het antwoord op mijn vraag duurt negenenveertig minuten. Aan de grond genageld luisteren we. Als ik naar ze tuur, door mijn glazen oog, voel ik me in de beklaagdenbank, want hoewel ik niet hoor wat ze zeggen, begrijp ik hun rekwisitoor verdomd goed: “Foto, foto, foto” Ja, de honger wordt zo vaak gefotografeerd, het haalt kennelijk niets uit, daar zijn zij en ik het over eens. “Onzinnig vak” denk ik steeds vaker. ’s Avonds vertaalt iemand voor mij. Een man zegt: “ Mijn vee is dood, ik heb geen geld en ik heb niets meer te eten…wie ben ik dan eigenlijk?”
Hans Fels