Dieren opzetten is helemaal in. Hond of kat dood? Leg maar in de vriezer, er is een lange wachtlijst. Toch was het vak taxidermie op een haar na verdwenen. Daarover zondag meer bij OVT.

OVT
zondag 20 mei, NPO Radio 1, 10.00 uur

Het is verleidelijk om een sappig stuk neer te pennen over taxidermie, de kunst van het opzetten. En inderdaad, ze komen straks allemaal voorbij; de nijlpaardvoet als asbak, het mensenbeen als staande lamp, de dolgedraaide mechanische beer en de hond die zijn eigen urn is.

Maar eerst een woord van zorg. ‘Je maakt het toch niet te gek, hè?’, vraagt de nestor van het vak, Piet Staffeleu, aan het eind van ons gesprek. Want prepareren is een eerzaam beroep en die verhalen over dieren doodmaken voor de collectie zijn achterhaald.

Dat laatste was vroeger wel anders, toen de piepjonge Staffeleu in 1959 bij de voorloper van Naturalis kwam werken. Na een leertijd op de insectenafdeling mocht hij mee naar de tropen om dieren te schieten die in Leiden nog ontbraken. ‘Veel mensen hebben jungleangst, weet je wat dat is? Dat je doordraait van alle geluiden in het bos, van al die zangcicaden en fluitkikkertjes die nooit ophouden. Had ik geen last van, dus ik ging dat oerwoud in.’

Staffeleu werd de laatste betaalde jager-verzamelaar in dienst van de Nederlandse staat en schoot Zuid-Amerikaanse herten in alle soorten en maten, die nu op rij in het depot staan opgesteld. Vanaf 1971 waren die expedities voorbij, maar zijn reizen nog niet.

Wereldkampioen prepareren Maurice Bouten

In musea door heel Europa speurde Staffeleu naar de nieuwste taxidermische technieken, om af te kijken en te verbeteren. Soms werkte hij samen met de Venlose preparateur Bouten & Zoon, die meezocht naar een vervanger voor arsenicum om preparaten in te zepen. Dat gif was al honderden jaren de enige remedie tegen vraat, de grootste vijand van elk opgezet beest en het werk van allerlei mottenlarven en spekkevers, die feilloos ieder vergeten vetrestje in de huid weten te vinden.

‘Daar heeft een giraffehuid vijfentwintig jaar in gelegen, was nog prima.’

preparateur Maurice Bouten tijdens een rondleiding

Linnaeus

Voor de introductie van arsenicum was het behelpen, vroege preparateurs uit de zestiende eeuw stonden machteloos tegenover vraat. Dat was de tijd van de eerste grote Europese ontdekkingsreizen, toen de rijken elkaar de loef afstaken met rariteitenkabinetten vol wonderen van de wereld. Het kon niet kleurrijk en exotisch genoeg en taxidermisten kregen het er druk mee.

Maar ja, je kon die paradijsvogels dan wel villen, de hersenen eruit peuteren, het vel aan de binnenkant pekelen en met veren en al in de oven drogen zo veel en zo lang je wou, het dier oprichten met ijzerdraad en opstoppen met geurige katoenen lappen – het hielp allemaal niks. Binnen tien, twintig jaar had de vraat toch vat gekregen en verpulverde het preparaat.

Er is weinig uit die tijd bewaard gebleven; aangetaste paarden en vormeloze leeuwen. Zelfs de beroemde taxonoom Linnaeus wist in de achttiende eeuw nog geen raad. De Zweedse alleskunner zocht tientallen jaren vergeefs naar een wondermiddel en bewaarde zijn vogels in arren moede op alcohol. Hij reageerde in 1776 gefrustreerd op een brief met ingesloten kever en de vraag of er een middel bestond om het beestje goed te conserveren.

‘Ik heb een hoge prijs voor hem betaald,’ antwoordde Linnaeus. ‘Hij is het juist, die onze vogelverzamelingen in de musea vernietigt (...) want hij vindt dat alles wat dood is, vernietigd moet worden.’ Pas nadat Linneaus twee jaar later zelf was overleden, bleek dat een Franse apotheker het geheim van arsenicum bijna veertig jaar voor zichzelf had gehouden.

Vraat was voortaan bedwongen, maar arsenicum maakt geen onderscheid tussen plaag en beschermer. Staffeleu: ‘Op ons lab werkte een goede preparateur die er nogal nonchalant mee omging. Hij had een mesje dat altijd in een potje arsenicumzeep stak. Dat veegde hij dan aan zijn broek af en schilde zijn appeltje ermee. Hij is blind geworden, maar of het daarvan komt? Hij was ook bokser, dus je weet het niet.’

vuist

Hoe dan ook, de familie Bouten stond aan de wieg van de zelfregulering in eigen land. Dat was eind jaren zeventig, toen jagers steeds meer beschermde roofvogels schoten voor de handel. Want Nederland werd rijker, mensen wilden pronken en dat lukte beter met een valk op het dressoir dan met een kraai.

Den Haag greep in, dreigde het beroep van preparateur te laten uitsterven en Jacques Bouten (grootvader van Maurice) besprak de crisis met Staffeleu. ‘Ja, veel preparateurs hadden boter op hun hoofd,’ zegt die nu. ‘Dan werd een buizerd of mooie kerkuil geschoten en deden ze daar aan mee. Sommigen waren zelf jager. Maar je had ook veel goedwillende preparateurs die lid waren van de Vogelbescherming.’

Overzicht was er niet, want alle taxidermisten werkten op hun eigen eilandje. Piet Staffeleu, Jacques Bouten en een collega richtten in 1980 de Nederlandse Vereniging van Preparateurs (NVP) op om een vuist te maken.Allereerst stuurden ze een vragenlijst over opgezette roofvogels naar hun kersverse leden. Slechts de helft reageerde, en eentje meldde: ‘Dat gaat jullie niets aan.’

Ook een bezoek aan de Vogelbescherming liep niet goed af. Staffeleu: ‘We werden de tent uit gehoond door directeur De Bruin en dropen af als geslagen honden.’ Maar eigen onderzoek naar doodsoorzaken van roofvogels keerde het tij, want daaruit bleek dat verreweg de meeste vogels sneuvelden door landbouwgif en het verkeer. Intussen tuchtigde de NVP intern haar leden.

Is de beroepsgroep dan nu helemaal schoon? Dat weet Staffeleu niet zeker, maar preparateurs hebben werk te veel. Ze kunnen het aanbod al nauwelijks aan van strandvogels die begin dit jaar stierven in de onverwachte winterweek. En dat terwijl het aantal NVP-leden sinds de oprichting is verviervoudigd tot 234, hoewel vooral door bijklussende hobbyisten. De wachtlijst voor NVP-workshops is de afgelopen jaren geëxplodeerd, laat de vereniging weten.

‘Vroeger was de reactie: oh, wat zielig voor dat dier! We krijgen hier echt iedereen over de vloer en dat hoor je niet meer.’

taxidermist Rick Way

uitkookpan

De weeïg zoete lucht van arsenicum is nu uit de werkplaatsen verdwenen en het veiliger alternatief is een goedlopend product van Bouten & Zoon, dat dit jaar een eeuw bestaat en waar vierdegeneratietaxidermist Maurice Bouten een rondleiding geeft.

Langs de vriezer met wachtende dieren, de enorme uitkookpan voor de koppen, de uitstootbank om het laatste vet van de huid te schrapen, de looibaden waarin je vachten jarenlang kunt bewaren. ‘Daar heeft een giraffehuid vijfentwintig jaar in gelegen, was nog prima.’ Nijlpaard Tanja uit Artis is hier opgezet, en ook Herman, de eerste transgene stier.

Maurice is wereldkampioen prepareren en wijst op een gapend vosje waar hij hoge ogen mee gooide. In haar bek zie je bedrieglijk echte speekselslierten. ‘Heb ik gemaakt van ragfijn visdraad en twee componentenlijm. Het waren er nog meer, ze spoten zo naar buiten. Maar iedereen wilde natuurlijk voelen en dat kan het niet hebben.’

Eigenlijk schreeuwt alles hier om aangeraakt en gestreeld te worden. De honden, de roofvogels, de steenbok... En die leeuw, mag je die nog opzetten? Ja dat mag, want in dierentuinen gaat van alles dood. De legitimatiechip die het dier bij leven droeg, gaat weer terug in het preparaat en alleen zo mag hij de handel in. Andere dieren mogen nooit de markt op, zoals de inheemse bever, die je alleen kunt opzetten voor educatieve doeleinden.

Jachttrofeeën doen ze hier ook, zolang de papieren kloppen en de vergunning rond is. Naast de nijlpaardenasbak zie ik een olifantenpoot die straks dienst doet als bijzettafeltje. En daar ligt de vacht van een enorme grizzlybeer uit de jachtkamer van een klant. Je zou bijna struikelen over de hongerige kop met blikkerende tanden.

Er zit een persoonlijke licentie op, de eigenaar mag de berenhuid die hij geschoten heeft nooit verkopen. Dat soort woordspelingen ligt op de loer, maar intussen is het hier wel oorverdovend stil tussen al dat wild. Uit zo veel landen, met zo veel eigen stempeltjes, jachtvergunningen, armoede en corruptie – waar je dat ene prijsdier mag schieten als je met een flink pak bankbiljetten wappert.

rouwproces

Waarom die groeiende belangstelling? ‘Ik denk dat mensen de dood meer accepteren,’ zegt taxidermist Rick Way van de Museumwinkel in Nijmegen. ‘Vroeger was de reactie: oh, wat zielig voor dat dier! We krijgen hier echt iedereen over de vloer en dat hoor je niet meer.’ Ook laten steeds meer baasjes hun huisdier opzetten.

Maar is dat acceptatie van sterfelijkheid, of juist niet? Soms kunnen mensen geen afscheid nemen. Maurice Bouten: ‘Er kwam hier een taxi voorrijden, de chauffeur gooide zo snel mogelijk alle deuren open en er stapte een vrouw uit met een dode kat. Die was al ver heen, veel te lang in huis gehouden. De huid kleurde al groen en dan gaat die slippen, je veegt de haren er zo vanaf. Konden we niks meer mee. Vrouw ontroostbaar, knuffelde met die kat, kreeg allemaal haren in haar mond. We legden uit dat ze het dier nog kon invriezen, pakten het goed in en daar ging ze weer. Misschien ligt die nog steeds in de diepvries.’

Bouten wijst op een zittende Bordeauxdog met de ogen gesloten. ‘De eigenaar wil niet dat ze hem nog aankijkt. In de buik zit haar as, dus die hond is haar eigen urn.’ Ja inderdaad, je zou bijna vergeten dat een opgezet dier niet meer is dan de huid, het dunne buitenlaagje en misschien de schedel. Van binnen is alles weg, vervangen door een vorm van purschuim, of ijzerdraad en houtwol.

En toch zit deze hond levensecht te wachten op haar baasje, hoewel het nooit zeker is dat die komt, want huisdieren worden soms niet opgehaald. ‘Het duurt maanden voor het werk klaar is. Dan is het rouwproces voorbij, loopt er vaak een nieuwe pup rond.’ Daarom geldt bij huisdieren: de helft vooraf betalen. Honden en katten die toch verweesd achterblijven, wacht een tweede leven in de verhuur voor etalages en fotosessies.

Vijftien jaar geleden kwam er een nieuw soort klant: de kunstenaar. Bouten werkt veel voor Les Deux Garçons – die tijgers, wasberen en lammetjes in Siamese symmetrie aan elkaar laten naaien – en Thomas Grünfeld, bekend vanwege zijn misfits; een koeienkop op de romp van een struisvogel of de bovenkant van een pauw op de onderkant van een pinguïn.

Ook bij het aloude taxidermisch bedrijf Gebroeders Teurlincx in Eindhoven staat zo’n misfit in de hoek. De lichtbruine haren van de kattenkop passen perfect bij de veren van het uilenlijf eronder. Schitterend gemaakt, maar nogal eng. Is dit nog wel respectvol? Hoe zullen we hier over honderd jaar tegenaan kijken? Wordt het niet tijd voor een Etiquette Omgaan met Dode Dieren (Etodod)? Ongetwijfeld vragen die de kunstenaar graag oproept.

Maar waar ligt uw eigen grens, vraag ik aan preparateur Joep Teurlincx. Hij hoeft niet lang na te denken. ‘Bij mensen. Ik kreeg een klant die zijn geamputeerde been wilde laten opzetten. Nu vond ik het wel interessant om te kijken of ik dat kan, maar hij wou er een schemerlamp van maken. Dus ik vroeg: wat is dan het volgende? Een hoofd als spaarpot, of een hand als deurklink? Ja nou, zover zou het wel niet komen, dacht hij. Nee, zover kwam het niet, ik heb het niet gedaan.’

Wunderkammern

Het taxidermisch bedrijf Darwin, Sinke & Van Tongeren bestaat pas zes jaar, maar hun werkplaats aan een Haarlems grachtje ademt geschiedenis. De 250 vierkante meter is net een schuifpuzzel. Om ergens te komen moet je van alles verplaatsen en zorgen dat je niet ingesloten raakt tussen de opgezette dieren en oude spullen.

Altijd zijn die gecombineerd, zoals bij een antieke ronde vogelkooi waar een vlucht ara's zich van buiten aan klauwt. Met hun gestileerd gefladder lijken ze te roepen: we willen naar binnen! En op de stillevens in de fotohoek, waar knaagdieren met brede gebaren en vogels met paradijselijke kleuren op antieke boeken en rond opengesneden granaatappels en geschilde citroenen scharrelen.

Op de werktafel ligt een nijlkrokodil van vijf meter. 'Die komt bij een klant aan het plafond te hangen,' vertelt Ferry van Tongeren. Want de rijken willen weer Wunderkammern, zoals in de tijd van de grote ontdekkingsreizen. 'Ons werk is geïnspireerd door de zeventiende eeuw.'

Jaap Sinke wijst op oude reiskoffers, vergieten en struisvogeleieren. "Bij alles wat we tegenkomen denken we; kunnen we er wat mee?' Zoals met die antieke voetstukken uit de etalage van een juwelier, bekleed met schitterend verschoten fluweel.

Daarop staan vogeltjes in verstilde beweging en in bijpassende kleuren. 'Kunstenaars werken vaak met dieren om te choqueren. Maar wij willen de reikwijdte van de schoonheid van het materiaal laten zien. We werken alleen met dieren die een natuurlijke dood zijn gestorven.'

Hun eerste expositie in Londen werd volledig opgekocht door Damien Hirst, en sindsdien zijn Sinke & Van Tongeren beroemd en gewild.

misfits

In Venlo gaat Maurice Bouten mij ten slotte voor naar een heel bijzondere gast. Het is de beroemde mechanische beer van de grootste vooroorlogse klant van de firma Bouten, het Missiemuseum in Steyl, waar wilde beesten toen uit alle windstreken binnenstroomden. Maar deze beer is negentig jaar geleden elders opgezet, en niet zo goed. Als je op ‘failed taxidermy’ zoekt, komt zijn verontrustende kop meteen tevoorschijn.

Heel Limburg kent de missiebeer, want iedereen gooide als kind een muntje in de gleuf bij zijn hart. Dan bewoog hij het hoofd, rolde met de ogen en maakte een schapengeluid als uit een omdraaiblikje. De show was in zes tellen voorbij. ‘Maar bij mij sloeg hij op hol,’ vertelt Maurice. ‘Ging maar door met brommen, draaien en rollen. Tot er een zuster kwam die de stekker eruit trok.’ Alsof de missiebeer voorvoelde dat hij later nog veel te maken zou krijgen met Maurice, die nu liefdevol zijn versleten vacht herstelt waar al die handen overheen aaiden.

De mechanische missiebeer