Het waren types voor wie je een blokje zou omlopen als je ze op straat zou tegenkomen. De een droeg een wijdvallende Armeense kaftan, had een wijvenbontmutsje op zijn hoofd en zou je de oren van je kop praten over ‘de edele wilde’. De ander had een profetenbaard tot op zijn morsige jasje en zou de minste gelegenheid aangrijpen om te gaan zeuren over ‘het kapitaal’, de bron van alle kwaad.
We hebben het over Jean-Jacques Rousseau en Karl Marx, twee hoofdpersonen uit de zomerserie Utopia, over dromers en doemdenkers van OVT en niet toevallig twee hoofdfiguren uit de geschiedenis van het utopische denken ofwel het denken over een nieuwe aarde en een bijbehorende nieuwe sterveling, een Adam 2.0. Rousseau beschreef zijn illusie over de onbedorven mens in Emile, een boek over een vegetarisch ventje dat niet te verpesten was, mits de gecorrumpeerde beschaving maar op afstand bleef. En Marx nam de lezer in zijn Communistisch manifest mee naar de wereld van de vuige bourgeoisie, terwijl hij ook bescheiden vooruitblikte op de naderende tijd van de edelproletariër, die niets te verliezen had, behalve zijn ketenen.
Tegenwoordig zijn we een beetje bang voor de twee heerschappen met hun onverbeterlijke apocalyptische optimisme en hun mensenparadijzen. Ruim honderd jaar naargeestige communistische experimenten en toegenomen kennis over mens, natuur en cultuur zijn daar verantwoordelijk voor. We weten, denken we, beter: hoe je ook aan Adam sleutelt, de mens is niet goed te krijgen en de maatschappij is maar beperkt maakbaar.