Mijn familieleden reageerden niet op mijn post. Dat was gek, want we sturen elkaar geregeld kaartjes en die krijgen altijd reactie. ‘Ik snapte eigenlijk niet waarom je ons dat stuurde,’ zei mijn oma toen ik haar er weken later via de telefoon naar vroeg. Mijn hart bonsde. Ik voelde me betrapt en durfde het niet te zeggen. ‘Omdat het zo’n krachtige vrouw is,’ zei ik. ‘Ze deed me aan jou denken.’ Daarvan was niets gelogen. Maar ik schaamde me, voelde me een betweterige millennial die haar familie eens even zou opvoeden. Ik praatte eroverheen, vroeg mijn oma naar haar zieke vriendin. Over racisme en zwarte piet hadden we het nooit meer. ‘Oma wist niet zo goed wat ze met je post aan moest,’ zei mijn moeder later nog. ‘Je kunt de volgende keer beter gewoon met haar praten.’
Nu gesprekken over slavendrijvers op sokkels, ongelijkheid en geïnstitutionaliseerd racisme eindelijk aan veel eettafels worden gevoerd, moet ik soms denken aan een gedicht van dichteres Kreek Daey Ouwens (1942), waarin net een grootmoeder is begraven. Het sneeuwt, het is stil, de tijd gaat voorbij. Er zijn twee grootvaders die vaker in haar gedichten voorkomen, ’s avonds wordt er kip gegeten, de ene grootvader krijgt het hart, de ander de maag. Het lijkt net alsof die grootmoeder zelf wordt opgegeten. Het lukt de personages niet om elkaar met woorden te bereiken, die zijn ontoereikend. Met de grootmoeder is alle taal verdwenen.
Soms denk ik dat het niet erg is om de taal niet te vinden. Misschien is stil zijn en luisteren genoeg. Maar op andere momenten denk ik dat we nooit moeten stoppen met woorden vinden voor wat we niet durven zeggen. En die woorden dan niet opsturen met de post, maar uitspreken in het echt.