Elfie:
I.M. is autofictie. ‘Het is allemaal waar’, zei je onlangs nog in een interview. Toch is het een roman; een verhaal. In het boek haal je vaak expliciet de spanning tussen feit en fictie aan. Zo schrijf je bijvoorbeeld:
“Fictie maakt deel uit van de werkelijkheid. Zodra je op een straathoek in San Francisco opeens in de ogen kijkt van Jack Kerouach en dan an je oudste broer moet denken, aan zijn en aan je eigen jeugd, dan ben je toch niet bezig om fictie te maken van je bestaan, maar dan loop je tegen de fictie aan, dan is ze werkelijkheid, want wat is er werkelijker dan een straat, dan zie je hoe schrijvers, personages, boeken, letters en verhalen onlosmakelijk verwezen zijn met je dagelijkse leven, daar deel van uitmaken en daardoor in strikte zin geen fictie meer zijn, maar een levendig deel van je bestaan, van je geest en je blik.”
Is jouw opvatting over feit/fictie, werkelijkheid/verzonnen, echt/onecht veranderd sinds 1998? En op welke manier kleurt die blik de kijk op het leven?
Connie:
Op het gevaar af voor zeloot door te gaan, moet ik toch bekennen dat er in het geheel niets is veranderd in mijn opvattingen over de relatie tussen werkelijkheid en fictie. Door I.M. als roman te bestempelen probeerde ik onder meer het begrip van het genre op te rekken door fictie niet langer gelijk te stellen aan leugens, verzinsels en fantasie, maar aan een verbeelding die wezenlijk deel uitmaakt van de werkelijkheid en er mee samenvalt. Fictie is echt. (Je bent filosoof of je bent het niet.)