Ik bereidde me voor de worm nu dan ook op te pakken, maar voor ik mijn voorbeeldgedrag kon vervolgen, pakte zij de worm al op en liep er triomfantelijk mee door de tuin. Ik was te laat en hield haar niet meer bij. Ze begon nu alle wormen die ze kon vinden te verzamelen en maakte een ‘wormenstation’ in een plastic plantentray.
Naaktslakken vind ik nog veel enger dan wormen en de volgende stap is dus om die aan te raken, maar niet deze week, want dan is mijn dochter er niet, volgende week.
Ik heb haar wel vaker nodig om dapper te zijn. Zo reis ik bijvoorbeeld niet graag, maar ook dat gaat veel beter met haar erbij.
Ik moet natuurlijk manieren verzinnen om dapper te zijn zonder haar en dat doe ik ook, maar niets is zo effectief als haar aanwezigheid. Om dit effect zonder haar te bereiken, moet ik me iemand buiten mezelf voorstellen. Zou God op zoiets een antwoord kunnen zijn? Zou ik aan hem willen laten zien dat mijn nieuwsgierigheid het van mijn angst kan winnen, dat ik elk glibberig schepsel op deze aarde durf aan te raken?
Ik vind het gemakkelijker om te geloven in iemand buiten mezelf dan in mezelf.
Dat hele concept ‘goed voor jezelf zorgen’ heeft me ook nooit echt geïnspireerd. Op dagen waarop ik alleen ben en in mineur, stuur ik mezelf wel eens naar de luxe supermarkt met een Q. Het is bedoeld als traktatie, maar omdat ik dit vooral op slechte dagen doe, begint die luxe supermarkt een droevige associatie te krijgen. Loop ik daar weer mijn best te doen voor mezelf. Ik zou het voor een ander met meer liefde doen.
Eigenlijk, denk ik nu ik dit schrijf, zou ik toch echt alleen een naaktslak moeten aanraken. Voor mijn lezer, voor God, de ander, mijn dochter die er nu niet is, voor mijzelf. Ja, in de komende witregel loop ik alleen mijn tuin in op zoek naar een naaktslak.
Gummibeertjes! Ze voelen als gummibeertjes!
Ik tilde wat stenen op in de hoop en de angst er een te vinden. Bij de vierde steen had ik prijs. Een bruine, die halfgeribbeld was, halfglad. Ik had mijn ingebeelde toeschouwers maar kort nodig, want toen ik na wat geaarzel mijn vinger dan toch echt zacht in het gummiruggetje duwde, verdwenen alle getuigen en hadden de slak en ik genoeg aan elkaar. ‘Ach,’ zei ik, ‘lieverd toch.’ En opnieuw legde ik mijn wijsvinger voorzichtig op het lijfje.