Vorige week citeerde ik C.S. Lewis, omdat hij mijn weerzin tegen reizen zo mooi verwoordde en omzette in liefde voor de nabije omgeving. Ik kan het niet laten om hem nu weer aan te halen, want alweer herkende ik in zijn woorden een andere weerzin, die tegen het sporten. Ik heb volop gesport, ik heb gevoetbald, ik heb gerend, ik heb gefitnest, ik heb gezwommen, maar van harte of van nature ging het nooit.
Lewis, die kostscholen doorliep waar doorlopend gesport werd: ‘Om misverstanden te voorkomen: ik vind dat ik met mijn onuitroeibare afkeer van bal en slaghout alleen maar pech had. (…) want zo moet je de omgang missen met veel voortreffelijke mensen die op een andere manier niet te benaderen zijn.’ Precies, ik hield op mijn zestiende enorm van mijn voetbalelftal, ik was graag bij mijn teamgenoten. Maar in de kleedkamer vond ik het al gezellig genoeg, allemaal de lange blauwe kousen aan, het verdelen van de shirts, het gegil en geklets. Als die hele wedstrijd op het allerlaatst werd afgezegd, was dat voor mij alleen maar winst geweest. In het veld benijdde ik hun een-tweetjes.
Ik voel een venijnig genoegen als Lewis schrijft: ‘Niet dat ik aan het sporten de morele en bijna mystieke waarde toeken die het volgens schoolmeesters heeft; volgens mij leidt het minstens zo vaak tot eerzucht, jaloezie en bittere partijdigheid als tot iets beters.’
Op de middelbare school speelden we wel eens rugby, dat vond ik leuk. Er leek niet te veel behendigheid aan te pas te komen en ik kon gewoon als een wilde rondrauzen. Maar zodra je die rugbybal had, sprongen de jongens met z’n allen boven op je en grepen nooit naar de bal, maar onder je shirt. Na een paar van die grijpsessies deed ik niet meer mee. Ik wilde wel, maar wanneer je meedeed, was het alsof je toegaf dat je het best vond dat ze je overal grepen. Helaas schreef ik over dat soort dingen nou nooit eens in mijn column in de schoolkrant. Gek genoeg durfde ik dat niet te benoemen. Mijn talent voor schaamte liet helaas niet te wensen over.
Afgelopen week haalde ik mijn dochter op bij de atletiekvelden, na sportdag. Iemand riep mijn naam, ik draaide me om, de juf gooide een bal naar mij toe. Ik gilde en ving ’m niet. Ik schaamde me, ik kan heus wel een bal vangen en dat gillen was nergens voor nodig. De gymleraar wendde snel zijn blik af.
Ik dacht aan Lewis, die schreef: ‘Mijn verhouding tot sport was, zoals het spreekwoord zegt, als die van een ezel tot een harp.’