Hun ogen waren dicht. Ze hadden hun hoofden vlak bij elkaar. Ze zagen elkaar niet. Ze stonden niet tegen elkaar aan, maar moesten elkaars warmte kunnen voelen, elkaars ademen kunnen horen. Ze stonden doodstil. Ik wist al dat paarden niet alleen kunnen leven, maar zo mooi samen had ik ze nog nooit gezien.
Er waren veel paarden onderweg. Steeds als ik een paard zag, keek ik of er nog wel een bij was.
‘Ze kunnen niet alleen zijn hè?’ zei ik tegen mijn vader. Hij wees me op zijn vaste wandelroute een paard dat wel alleen was.
‘Die loopt altijd een eindje met me mee,’ zei hij. Het paard had vooral de strook gras kaal gegeten naast het hek, vlak bij de mensen.
Een paard heeft iemand nodig, desnoods een geit of een kip, dat zou al schelen. Ik mompelde tegen mijn vader dat ik misschien een geit moest.
Uit een huis ontsnapte een jonge hond die meteen op ons afrende en van enthousiasme op straat plaste.
‘Hou hem vast,’ riep de eigenares, die met een riem kwam aansnellen.
Dat hoefde mijn vader geen twee keer te horen en hij pakte de wilde hond stevig vast.
We waren de paarden vergeten en spraken de verdere wandeling over honden. We willen allebei geen hond. We weten allebei precies waarom niet. En we kunnen ook precies vertellen waarom we wel een hond willen, hoe die heet, hoe die eruit ziet en in ieder geval heeft die van mijn vader het karakter van Terry, onze hond van vroeger.
Op een verjaardag laatst trof ik twee kleine windhonden. Ze lagen op de bank onder een dekentje en ik kon niet stoppen met het kijken naar die gezichtjes waarin alles zichtbaar was; elke spiertrekking, de kleinste trilling. Ik hoefde ze maar aan te kijken en ik had het beste gesprek van de avond.
Later zocht ik op wat voor type hond het was, de Italiaanse windhond.
Ik las: ‘Ze kunnen enigszins hooggespannen zijn, maar zijn zeer gevoelig en hebben altijd geruststelling nodig van hun eigenaar dat ze niet iets ondeugends hebben gedaan.’
Ik had mijn hond gevonden. Ik leek al op hem, nog voor ik hem had.