Er was een zomer waarin mijn buurmeisje en ik van oude plastic tafelkleden poppenkleren naaiden.

 

Er was een zomer waarin mijn buurmeisje en ik van oude plastic tafelkleden poppenkleren naaiden. Totdat we alle kleertjes op een dag naast de geitenwei hadden gelegd, en de geit door het hek heen al het plastic had opgegeten. Toen hadden we er meteen geen zin meer in.
We hebben ook eens met mijn moeder een pop gemaakt van rode pomponnetjes. Het moest Flipje uit Tiel voorstellen, een rood frambozenmannetje met een witte pet dat reclame maakte voor jam. Avonden lang knutselden we van rode wol pomponnetjes. Het was voor een wedstrijd. We stuurden de pop op en wonnen een stripboek. De pop was mooier dan het boek. 

Ik heb 300 meter gevingerhaakt. Dat was vlak na de tijd waarin we alles kalligrafeerden. Daarna ontdekte ik Japanse pentekeningen. Ik probeerde met een klein zwart pennetje kale bomen na te tekenen; een uitputtende hoeveelheid streepjes. Sindsdien hou ik van kale bomen. De meest grijze en saaie dagen in de winter zijn nog altijd goed te doen vanwege die bomen; overal kleine zwarte streepjes in een onkenbaar patroon.
In mijn herinnering duurden al die geweldige bezigheden weken, soms wel maanden. Kijkend naar mijn eigen dochter weet ik dat ik vermoedelijk slechts twee dagen met het schimmenspel heb gespeeld. Dat Flipje uit Tiel waarschijnlijk in één avond klaar was, en dat we mijn moeder het meeste werk hebben laten doen. Maar nooit zal ik het me zo herinneren.
Mijn dochter zegt: ‘Die tijd waarin we puzzelden, die mis ik.’
Gezegend met hetzelfde sentimentaliteit gen, pak ik onmiddellijk de puzzels en zet dezelfde muziek aan, waar we volgens mijn dochter dan altijd naar luisterden.
Ik smeer mijn goede herinneringen uit en die van mijn dochter ook alvast.