Normaal gesproken drink ik slechts wijn, af en toe een limoncello, en ook dat met mate. Maar op een avond bevond ik mij met een collega in een hotelbar. De collega wilde wodka met tonic, en hoewel de tijd dat ik wodka dronk, en ook flessen wodka kocht, lang achter me ligt vond ik dat ik weer eens wodka moest drinken. Misschien was de tijd aangebroken voor dronkenschap? Het was hoe dan ook een mooi moment om wodka te drinken, de barman wekte de indruk graag cocktails te maken.
De wodka met tonic werd geserveerd en de collega vroeg welke schrijvers ik haatte.
Ik nam een slok. De tijd van de haat ligt achter me, voor zover ik ooit schrijvers heb gehaat. Er is werk dat ik niet kan waarderen. Ik heb, uitzonderingen daargelaten, ook weinig respect voor andermans smaak. In het openbaar probeer ik me als een agnost te verhouden tot de smaak van andere mensen; ik weet niet of die smaak bestaat of niet, en al helemaal probeer ik uitspraken over de juistheid van die smaak achterwege te laten.
‘Ach,’ zei ik.
‘Welke schrijvers vind je niet goed?’ vroeg de collega.
Ik noemde een paar namen; je wilt niemand teleurstellen.
We bestelden een tweede glas. Zou de dronkenschap nu komen?
De huizen van enkele schrijvers werden besproken. ‘Zou jij zoiets kopen?’ vroeg de collega.
Over andermans huizen heb ik ook geen mening, maar het was, hoewel de samenvatting wellicht anders doet vermoeden, een zeer aangenaam gesprek. Op een eigenaardige manier intiem. Misschien was het de wodka.
Mijn vader had weleens over mijn moeder gezegd dat ze gelukkiger zou zijn als ze een alcoholiste zou worden. Mijn moeder zag echter geen heil in alcohol. Waarin wel is moeilijk te zeggen. Het in de tuin zitten, denk ik.
De dronkenschap kwam niet, wel volgde een gesprek over psychotherapie, en dat was beter dan dronkenschap.
Hoewel de dronkenschap niet was gekomen werd ik de volgende ochtend wakker met een onaangename kater. Stekend en zeurend, links boven in het hoofd.
Ik nam me voor het maar weer een paar maanden zonder wodka te proberen.