Eng

Schoolkamp

Meer dan hónderd verhalen stroomden binnen op de redactie: enge, spannende, mysterieuze, horror-like en creepy verhalen. Uit al die inzendingen is een winnaar gekozen waarvan het verhaal is verfilmd! Kijk de film hier en lees de top 3 aan beste verhalen.

Drie jonge filmmakers zijn na de jurymiddag aan de slag gegaan met de verfilming van het winnende verhaal Schoolkamp.

Over Schoolkamp, de film.

Een klas gaat op schoolkamp aan de rand van een bos. De drie vrienden Floor, Finn en Juliette zijn uit op een spannend verhaal voor tijdens het ontbijt. Wanneer tijdens het kampvuur een mysterieus verhaal wordt verteld door de campingbaas over een verlaten molen, besluiten ze na het slapengaan de tent uit te sneaken. In het bos belanden ze in een enge en spannende situatie, waarin het verhaal van de campingbaas ineens levensecht lijkt te worden.....

1. schoolkamp

We gingen kamperen. Met de hele klas. Juliette en ik fietsen voorop. Sahid vlak achter ons aan. We sliepen met z’n drieën in een tent en we hadden zin in avontuur. We zouden er zelf iets van moeten maken, van dit kampeerweekend. Dat hadden we ons voorgenomen want de leraren die mee zouden gaan waren saai en streng en wisten zeker niet wat avontuur was.

De camping lag aan de rand van een bos. Een groot dicht bos. Je kon er nauwelijks in kijken, zo donker was het. We hadden onze tent dicht tegen die rand gezet en zo ver mogelijk weg van de leraren en de moeders die voor onze veiligheid ook meewilden.

De eerste avond maakten we een kampvuur. Dat vonden we wel leuk. We zaten toen nog tussen de anderen en we deden gewoon mee. Marshmallows roosteren. Later op de avond kwamen de eerste spookverhalen. Niks engs aan, totdat Sahid begon. Sahid kon goed vertellen. Sommigen kinderen werden gelijk al bang. Er was er zelfs een die bijna huilde. Misschien leek dat maar zo, we kregen de kans niet om het te zien want een van die moeders was er al op af gesprongen. Met warme melk waarschijnlijk. Een enkeling wilde gaan slapen. Wij niet, voor ons moest alles nog beginnen.

Toen de helft van de kinderen al in hun tent lag en de moeders ons telkens probeerden aan te sporen ook te gaan slapen door in hun handen te klappen en ‘kom op kinderen, tanden poetsen en pyjama's aan,’ te roepen kwam de eigenaar van de camping plotseling bij ons zitten. Zijn honden volgden hem op de voet.

Zijn stem was donker en hij sprak langzaam. Hij vertelde over zijn camping, de geschiedenis van de streek, het bos, en vreemd genoeg was het heel spannend wat hij zei. Hij sprak steeds zachter, keek ons daarbij allemaal indringend aan. Op een gegeven moment ging hij staan en liep hij telkens om het vuur heen, hij kreeg daardoor gekke schaduwen in zijn gezicht, en die schaduwen vielen ook op ons. Wij zwegen en wij luisteren.

‘In het midden van dit bos,’ zei hij, ‘een paar kilometer hier vandaan, staat een molen. Een oude watermolen met een immens groot schoepenrad. De rivier waaraan de molen staat komt tot hier, tot deze camping, wij liggen ook aan die rivier. Maar hier is hij droog. Het water komt niet zo ver. Maar daar… daar stroomt hij, daar schuimt en kolkt hij, hij trekt aan je en als je erin valt verdrink je. Tenminste, dat wordt er beweerd. Het water is er zwart als de nacht.’

Zwart als de nacht, zoals hij dat uitsprak, de meisjes bibberden ervan, ik niet, die andere meisjes, ze kropen toen al tegen elkaar aan. ‘En als je je handen erin steekt,’ ging hij door, ‘komen ze er zwart als inkt weer uit en je krijgt ze nooit meer schoon.’

Alle kinderen zaten bewegingloos rond het vuur. Er was niks te horen behalve het knapperen van het hout en zijn verhaal. ‘Vroeger woonde er een vreemde molenaar. Hij had twee honden. Twee grote honden die op wolven leken met gele ogen die de hele buurt terroriseerden.’ De moeders wilden ingrijpen, opstaan, ons naar bed  sturen maar ze kregen de kans niet.

‘Die molenaar is al lang dood, zeggen ze, maar niemand durft het bos is. Nog steeds niet. Er is al in geen tientallen jaren een mens geweest. En wie er wel in gaat komt niet meer terug. Zeggen ze. Ik weet het niet. Ik kom er niet. Maar dat er iets is, daar, dat er iets leeft, dat kan ik jullie met zekerheid wel vertellen, wie of wat het ook is. Ik heb er bewijzen genoeg voor.’

Toen zweeg hij, in gedachten verzonken. Er waren geen sterren. Er trok een wolk voor de maan. En de hemel was zo zwart als inkt.

 

De moeders vonden het zo wel welletjes en klapten in hun handen. ‘Pyjama’s aan, tanden poetsen, kom op kinderen, het is laat.’ Vooral mevrouw Hendrikx bleef klappen, driftig en fel. ‘Kom kom, wat moeten jullie ouders wel niet denken.’

Allemaal stonden ze op. Allemaal pakten ze hun toilettas, hun wc-rol… Wij niet, wij keken elkaar aan en kropen zo in onze tent. Maar onze pyjama’s deden we niet aan. We hoefden het niet eens af te spreken. Juliette, Sahid en ik hadden elkaar al begrepen en lagen met onze ogen open naar het doek van onze tent te staren. Net zo lang tot de hele kamping doodstil was. Toen stonden we zachtjes op, alle drie, openden zo geruisloos mogelijk de rits van onze tent en slopen naar buiten.

Het was opeens koud. Toen we rechtop stonden rilden we een beetje. We spraken niet, we zeiden niks, we trokken onze jas dicht en liepen het terrein af. Sahid voorop. Voorzichtig stapte hij om de scheerlijnen heen. Wij deden hem na. We wilden niemand wakker maken. En voor we het bos inliepen keken we nog eenmaal om naar onze klasgenoten die lekker lagen te dromen in hun tentjes. Morgen bij het kampvuur zouden wij het mooiste verhaal hebben.

We liepen zeker een half uur zonder een woord te zeggen. ‘Wat is het hier stil,’ zei ik toen. ‘Niet als jij praat,’ antwoordde Juliette.

Sahid bepaalde de weg, hij was de enige die zijn smartphone bij zich had, zo konden we in elk geval niet verdwalen en hadden we een zaklamp, maar die gebruikte hij niet. Soms liepen we even over een pad, dan weer onder takken door en dicht langs struiken. Volgens mij deed hij maar wat, hij keek nauwelijks op zijn telefoon. Het was ontzettend donker. De maan kreeg in dit bos geen enkele kans. Het was zelfs zo donker dat we schimmen begonnen te zien.

Juliette was de eerste die terug wilde. Maar wij lieten ons niet ompraten. We liepen gewoon door. En zij ging mee. Wat moest ze anders? We spraken af te gaan zingen om elkaar niet kwijt te raken. Maar al snel wilden we niet meer zingen, het lukte ons niet. We gingen tellen. Hardop.

Tot honderd. Tot duizend. Tot weet ik tot hoeveel en opeens botste ik tegen Juliette op. Ze stond stil en greep me bij mijn arm. We hoorden Sahid hard wegrennen, daarna zagen of hoorden we niks meer. We wisten niet wat we moesten doen, mijn mond viel open, ook Juliette zweeg. We wachtten, begonnen weer te tellen. Van de zenuwen waarschijnlijk, om onze eigen stem te kunnen horen.

En opeens stond hij weer voor ons, godzijdank. We hadden hem niet aan horen komen. ‘Waar was je?’ vroegen we. Zijn ogen waren verwilderd. Toen werd ik bang. ‘Laten we teruggaan,’ was het enige dat ik wist uit te brengen. ‘Sahid,’ riep Juliette en schudde hem aan zijn schouder. ‘Sahid waar was je, wat is er?’ Ze gilde bijna. ‘De molen,’ fluisterde hij. ‘Ik heb de molen gezien.’Ik durfde nauwelijks te kijken en ook Juliette had zich al omgedraaid. Terug, dacht ik, terug, terug, maar ik zei, ‘dan kunnen we nu gaan, we hebben een mooi verhaal.’

Sahid boog zich naar ons toe, ‘het schoepenrad,’ fluisterde hij, zijn stem was schor, ’hebben jullie de rivier niet gehoord?’ Juliette en ik keken elkaar aan. Het was doodstil. Pikdonker en doodstil. ‘Nee, ik hoor niks, ik heb niks gehoord.’ Sahid ademde zwaar. ‘Hoe kan dat,’ fluisterde hij, ‘precies op het moment dat ik de molen zag, oud, verlaten, overwoekerd, zette het rad zich in beweging, zomaar.’ Hij keek ons even aan, ‘je kunt je niet voorstellen met wat voor een kracht het water rondspoot, gitzwarte inkt. Het draaide, het kolkte, het schuimde… Ik duizelde, duizelde…’

Toen zei hij even niks, daarna kwam er nog, ‘mijn telefoon… telefoon viel in het water, erin gezogen, verdronken… Even leek het of hij om zou vallen maar we hielden hem stevig vast en hij bleef op de been. 'We gaan nu terug,’ zei ik, ‘ik vind het wel goed zo.’

‘Ja,’ zie Juliette, ‘ik ook,’ en net toen ze zich om wilde draaien bleef ze verstijfd staan. Ze zag iets. Haar ogen stonden strak op iets gericht. Ik schudde aan haar. ‘Juliette, kom nou!’

‘Er staat daar iemand,’ zei ze. ‘Hij kijkt naar ons.’

In het duister spelen de schaduwen een gevaarlijk spel. Ik wist niet wat er gebeurde, wie daar stond en naar ons keek, wie er als eerste gilde, wie het als eerste op een lopen zette. Er rende iets in volle vaart op ons af, door de struiken heen, door de bladeren, het sprong, het hijgde. Het joeg.

‘De honden,’ riep ik, ‘de honden.’

Rennen! Waar waren de anderen? Waar was de camping? Ik rende. Ik dacht niet meer. Ik zag niets, ik hoorde niets… ik rende, rende en ik wist dat het handengeklap vlakbij moest zijn. Ritmisch en veilig. Daar hield ik me aan vast, het moest vlakbij zijn. Het moest! Ik rende, struikelde, zwikte, takken sloegen in mijn gezicht…

‘Mevrouw Hendrikx,’ gilde ik, ‘mevrouw Hendrikx…’

Dit verhaal is geschreven door de 12-jarige Floor- Anne van der Kroonenberg. Met haar verhaal heeft ze de schrijfwedstrijd gewonnen en is haar verhaal verfilmd!

 

2. poppenkast

Donderdagavond. Cato zat aan haar huiswerk en keek naar buiten, daar zag ze het altijd verlaten huis. Het was mysterieus, oud en eng. Het huis was al jaren verlaten. Ze mocht er nooit naar toe van haar moeder. Ze ging verder met haar huiswerk totdat ze buiten gelach hoorde. De vrolijke stem van haar moeder en een onbekende man. Wie zal het nu weer zijn? De deur ging open. Haar moeder kwam gierend van het lachen binnen gevolgd door een grote en sterk uitziende man. De man gaf Cato een hand en vertelde dat hij Daniel heette. Cato rook de sterke dranklucht wat bevestigde dat ze dronken waren. Haar moeder wankelde naar de keuken en haalde een fles sterke drank uit de kast. De man pakte glazen en even later zaten ze samen drinkend op de bank naar een film te kijken. Cato dacht dat ze haar vergeten waren en sloop stilletjes naar haar kamer.

Eenmaal in haar kamer aangekomen pakte ze haar notitieboekje en schreef de zoveelste vriend van haar moeder op: Daniel. Ze maakte zich klaar voor de nacht en kroop haar bed in. Het was stil in huis… Of toch niet? Midden in de nacht werd Cato wakker van gerommel. Ze besloot op onderzoek uit te gaan en stapte uit haar bed. Wat was er aan de hand? Het geluid kwam van buiten… Ze trok met een ruk haar gordijnen open en zag tot haar verbazing dat er een lichtje in het verlaten huis brandde. Het was precies drie uur in de nacht. Wat was daar aan de hand? Had Daniel er misschien iets mee te maken? Ze zal het morgen na school wel uitzoeken. Ze was doodop en kroop terug haar bed in.

 Vrijdagochtend. Ze werd wakker en zette haar wekker precies op de zelfde tijd als dat het lichtje ’s avonds laat brandde. Ze kleedde zich snel aan en liep naar beneden. Ze smeerde haar boterhammen voor school en pakte haar fiets. Snel fietste ze naar school. Eenmaal aangekomen op school was de bel al gegaan. Snel rende ze naar binnen om nog een te laat briefje te halen. De dag verliep snel en viel best mee. Thuis aangekomen maakte ze haar huiswerk en ging naar hockey. Ze at iets en ging naar bed. Ze keek nog een keer naar de wekker en kroop haar bed in. Een paar uur later ging de wekker, ze had die eigenlijk niet hoeven te zetten, omdat ze toch de hele tijd niet had kunnen slapen van de spanning. Ze ging haar bed uit en keek door het raam. Ja, hoor! Het licht brandde weer. Ze bleef kijken, hoorde een ijzige gil en keek degene aan de overkant recht in de ogen aan. De man of vrouw trok vliegensvlug de gordijnen dicht.

Die nacht kon Cato niet meer slapen. Vragen vlogen rond door haar hoofd. Was het een man of een vrouw? Wat gebeurde daar? Elke keer op dezelfde tijd? Ze zou vandaag gaan kijken. Nu meteen! Even later stond ze op de stoep in de vrieskou. Langzaam liep ze naar de overkant. De deur stond op een klein kiertje, ze twijfelde enorm. Zou ze naar binnen gaan? Alleen maar even kijken… Ze besloot toch nog even te wachten, misschien was het allemaal wel toeval. Als het lampje avonds weer aan ging zou ze kijken. Snel rende ze terug naar haar huis en ging weer in bed liggen.

03:00

Ze werd wakker van de wekker en trok de gordijnen open. Daar aan de overkant brandde het lichtje weer. Een kreet galmde de straat door. Cato vond het een wonder dat zij als enige wakker was. Dit kon niemand toch ontgaan? Dit was geen toeval meer, ze zou vandaag gaan kijken. Ze vertrok meteen. Stilletjes trippelde ze de trap af, haar moeder mocht natuurlijk niet wakker worden. De deur kraakte een beetje, dus rende ze zo snel mogelijk naar buiten. Ze keek nog een keer achterom en besefte met een schok dat de deur was dichtgevallen. Wat moest ze nu doen? Had haar moeder het gehoord? Of Daniel? Hoe kwam ze trouwens weer binnen? O, ja! de sleutel onder de bloempot. Dit was haar redding! Maar nu focus op iets anders: het huis binnenkomen.

Zou de deur weer op een kiertje staan? Ze keek. Nee, de deur staat niet op een kiertje maar wagenwijd open. Waarom? Het was midden in de nacht. Ze stapte naar binnen. Het rook erg muf. Afgebrokkelde muren, ze kon zo in alle kamers kijken. Langzaam liep ze de keuken in. Cato hoorde een kreet, deze kwam overduidelijk van boven. Met een schrok verstopte ze zich achter de bank. Wat was er allemaal gebeurd daar boven? Nu werd ze nieuwsgierig. Langzaam sloop ze op de krakende trap op. Ze keek om het hoekje, alle deuren waren open behalve een, daar brandde een lichtje. Ze hoorde kleine kinderen huilen en een mannenstem die zachtjes zong. Langzaam liep ze de gang door. Er was hier iets goed mis… Ze pakte alvast haar smartphone om de politie te kunnen bellen. Zware voetstappen kwamen haar kant op. Ze hoorde weer een mannen stem die tegen de kinderen zei: ‘Ik zie jullie morgen weer schatjes.’ Ze hoorde niks als antwoord van de huilende kinderen. Shit! Misschien was die man gewoon een zwerver met arme kinderen en gebruikte hij dit huis als onderkomen.

Cato hoorde de deurklink naar beneden gaan. De man kwam! Snel rende ze naar de badkamer. Ze kroop het douchehokje in en beefde van angst. De trap maakte piepende geluidjes, de man was weg… De deur klapte dicht. Ze keek door het raam en zag hem weglopen. Ze liep naar de kamer van de huilende kinderen. Ze stapte de deur door. Daar lagen de kinderen, nou ja kinderen, het leken wel poppen! Ze keken haar allemaal verbaasd aan en vroegen of zij het volgende slachtoffer was.

Ze wilde antwoorden maar werd onderbroken door kindergehuil. Deze keer kwam het van de straat. Ze keek door het raam en zag de man over straat lopen met een spartelend kind onder zijn arm. Snel rende ze weer naar de badkamer, voor ze weg ging zei ze tegen de kinderen dat ze hun zou helpen. Toen ze zag dat de man met het kind een andere kamer inging rende ze snel weg. Naar haar eigen huis en eigen bed. Eenmaal aangekomen zocht ze het sleuteltje onder de bloempot, maar het sleuteltje lag  er niet meer. Wat moest ze nu doen? Ze keek om zich heen en zag de voordeur langzaam open gaan. Daar stond Daniel met het sleuteltje al zwaaiend in zijn hand. Hij zei: ‘Zo meisje, wat doe jij zo laat buiten?’ Cato mompelde dat ze de vuilnisbakken buiten wilde zetten en probeerde langs hem heen te glippen, maar dat lukte niet. Zou ze het gewoon aan Daniel vertellen? Misschien kon hij haar helpen. Ze kon eigenlijk niks anders dus besloot ze het gewoon te doen. Ze vertelde alles, alles wat er de laatste tijd was gebeurd. Daniel knikte begrijpend en ze vond het fijn om het te vertellen.

Toen ze klaar was zei Daniel dat ze er meteen iets aan moesten doen. Langzaam liepen ze achter elkaar naar het huis aan de overkant. Daniel liep voorop en werd gevolgd door Cato. De deur stond nog steeds openen ze waren snel binnen. Wat is het hier stil, dacht Cato. Langzaam liepen ze de krakende trap op.  Eenmaal boven hoorden ze luid en duidelijk kindergehuil. Ze opende de deur en keken naar binnen. Daar lagen ze, de kinderen die enorm op poppen leken. De kinderen keken verschrikt op toen Cato en Daniel naar binnen kwamen. Daniel fluisterde dat de kinderen stil moesten zijn en liep verder de kamer in. Cato vroeg aan de kinderen waarom ze niet al lang waren ontsnapt, de deur stond immers wagenwijd open. Een van de kinderen liet de touwen om de polsen en enkels zien. Daniel pakte een mes dat op de grond lag en sneed de touwen door. Toen alle kinderen bevrijd waren trokken ze hun poppenkleren uit. Een jongetje vertelde dat de man (waarvan ze de naam niet wisten) vroeger twee kinderen en een vrouw heeft gehad. Die kinderen en de vrouw zijn lang geleden verongelukt in een autobotsing. Sinds toen is de man kinderen gaan ontvoeren…

De kinderen moesten poppenkleren aan omdat zijn eigen kinderen vroeger heel erg vaak met die soort poppen speelden. Cato zuchtte diep, straks kwam die engerd weer thuis. Ze moest er niet aan denken! Daniel zei dat hij de man zou helpen door een psychiater voor hem te regelen. Hij vertelde dat die man geestelijk ziek was. Cato moest naar bed en Daniel zou de kinderen verder helpen. Toen ze weer in haar eigen kamertje was keek ze nog een keer door het raam. Daar zag ze Daniel met een grote groep kinderen de straat door wandelen. Hij bracht ze naar huis en zou hun ouders inlichten. Cato ging blij en opgelucht haar bed in.

Dit verhaal is geschreven door de vriendinnen Saar van der Putt en Mila en is tweede geworden.

3. nachtmerrie

Ik loop in het bos. Het is erg donker, ik zie geen hand voor ogen. Ik weet eigenlijk niet waar ik heen ga, maar mijn gevoel zegt dat ik door moet lopen. Ik volg gewoon het pad. ‘Wat is het hier stil..’. Dan hoor ik geritsel in de struiken. Ik kijk om me heen. Niks te zien. Ik loop door. Er glinstert iets. Ik raap het op. Het is een ketting. Op de ketting staan tekens die ik niet kan lezen. Ik doe hem om en loop door. Weer hoor ik geritsel in de struiken. Ik kijk. Niks aan de hand. Ik kijk weer voor me. Ik kom aan op een open plek. Opeens staat er een meisje verderop. Ik schrik me rot. Het meisje heeft lang zwart haar en 1 lok voor haar rechteroog. Ze draagt een witte jurk met gaten en rode vlekken. Zouden dat bloed zijn? Nee, dat kan niet. ‘Wie ben jij?’ vraag ik. Ze kijkt me aan, zegt niks. Dan kijkt ze naar de ketting om mijn nek. Ze opent haar mond, maar er komt geen geluid uit. Ze doet een stap naar voren. Mijn hart begint sneller te kloppen.

Ik draai me om, wil wegrennen, maar ik kom niet vooruit. Het meisje loopt naar me toe. Ik ren zo hard als ik kan, maar er gebeurt niks. Opeens staat het meisje recht voor me. Mijn nekharen staan overeind, ik kom nog steeds niet vooruit. Ze kijkt me recht in mijn ogen aan, opent haar mond en zegt met een schrille stem: ‘Geef mij die ketting!’.

Badend in het zweet schiet ik overeind. Het was maar een droom. Dan voel ik dat er iets om mijn nek hangt. De ketting uit mijn nachtmerrie! Hoe kan dat? De deur van mijn kamer gaat open. Het is mijn moeder. ‘Lola, je moet naar school, schiet eens op!’. Ik loop mee naar beneden.

Ik zit op school naar de instructie van wiskunde te luisteren als er een vreemd meisje de klas in loopt. Ik weet het niet zeker, maar volgens mij ken ik haar ergens van. Ze heeft zwart lang haar en 1 lok voor haar oog. Ze draagt een wit T-shirt en een rood vest.  ‘Sorry dat ik zo laat ben’ zegt ze zacht. ‘Geeft niet’ zegt meneer Jansen van wiskunde. ‘Jongens, dit is Elvira. Ze is nieuw hier op school en in de stad. Ik wil graag dat iemand haar een rondleiding geeft. Lola, jij doet dat. Elvira, ga maar vast naast Sara zitten.’

 Later                                                                                                                             

‘Hier is de gymzaal’ zeg ik. Elvira let helemaal niet op. Het enige wat ze doet is naar mijn ketting kijken. ‘Vind je hem mooi?’ vraag ik. Geen reactie. Ik loop door. ‘Dit is het scheikunde lokaal, dit het geschiedenis lokaal en dit –‘. Elvira is weg…

De volgende dag  

Elvira gaat naast mijn vriendin Sara zitten. Midden in de les gaat Sara naar de wc. Elvira loopt achter haar aan. Na 2 minuten komt Elvira alleen terug. Als de les is afgelopen is Sara nog steeds niet terug. Ik ga kijken of ze bij de wc’s is. Ik open 1 van de wc deuren. Niemand. Dan open ik de volgende deur. Op de grond ligt het armbandje van Sara. Ik pak het op. Dan schrik ik zo erg dat ik een gil slaak. Er zitten bloedvlekken op de muur. Het lijkt of er iets geschreven staat. Het zijn dezelfde tekens als op mijn ketting! Er staat een 1 onder en naast die 1 staat: Sara!

Ik ren de wc uit. ‘Meneer Jansen! Sara is vermoord!’. ‘Sara?’ zegt hij, ‘Ik ken geen Sara’. ‘Wel! Die kent u wel!’ roep ik. Meneer Jansen schudt zijn hoofd en loopt weg. Hoe kan hij Sara vergeten zijn? Ik pak mijn smartphone en zoek het nummer van de moeder van Sara op. Er wordt opgenomen. ‘Hallo, met Lisa?’ klinkt het aan de andere kant van de lijn. ‘Sara is ontvoerd!’ roep ik. ‘Wie is Sara?’. Weet Sara’s eigen moeder niet eens meer wie haar dochter is?! ‘ Wie ben jij eigenlijk?’. Er wordt opgehangen.

Ik ren naar huis. Ik snap het niet meer. Halverwege stop ik met rennen. Zuchtend denk ik na en zet alles op een rijtje. Sara ging naar de wc, daarna stonden er letters op de muren geschreven. O ja! Die letters! Ik moet weten wat ze betekenen! Ik ren zo snel mogelijk naar huis. Ik sprint de trap op. Ik ga mijn kamer in en zet mijn computer aan. Ik type bij google de tekens die op mijn ketting staan in. Hij is aan het laden. Zenuwachtig wacht ik tot hij klaar is. Klaar! Ik lees het goed door. Het betekent: Elvira zal moorden…  Opeens wordt het wazig voor mijn ogen. Ik plof neer op mijn bed.

Als ik wakker word zit mijn broer in mijn kamer. ‘Wat doe jij hier?’ vraag ik. ‘Je had een nachtmerrie en van mam moest ik bij je blijven. Terwijl je sliep had je het over een bos. Dat bos ken ik, dat is hier vlakbij. Maar er hoort een verhaal bij dat bos. Heel lang geleden woonde daar een gezin. Een man, een vrouw en hun dochter. Ze woonden in een klein huisje en iedereen uit de stad vond hun raar. Op een dag ging het meisje eten halen. Terwijl ze weg was staken de mensen uit de stad het huisje in brand. Toen het meisje terugkwam was ze razend. Haar ouders, het huis, alles weg. Het enige wat overbleef was de ketting van haar moeder in de as. Ze wilde wraak. Jarenlang wachtte ze op haar kans. Uiteindelijk stierf ze van de honger. Men zegt dat haar geest nog steeds rondzwerft op zoek naar stadsmensen die ze kan offeren. Het meisje heette: Elvira…’

Ik loop naar school. Ik ben bloednerveus. Het liefst wil ik niet gaan. Ik heb nog aan mijn moeder gevraagd of ik thuis mocht blijven, omdat Sara op school werd vermoord. Maar zij wist ook niet wie Sara was. Met tegenzin ga ik verder. Dan zie ik dat Elvira aan de overkant van de straat loopt. Ze kijkt strak voor zich uit. Opeens kijkt ze naar me. Ik kijk snel weg. Als ik weer naar haar wil kijken is ze weg.

In de klas zit Elvira helemaal achterin. Ik zit zover mogelijk van haar vandaan. Dan zegt meester: ‘Lola, jij mag je spreekbeurt komen doen.’ O ja! Mijn spreekbeurt! Door dat gedoe met Sara was ik het helemaal vergeten. ‘I-ik heb niet geoefend’. ‘Ik wil toch dat je iets voor de klas gaat vertellen’ zegt de meester. ‘Jij gaat een spreekbeurt houden over… Wie weet er een onderwerp?’. Elvira steekt haar vinger op. ‘Over nachtmerries.’ zegt ze. Zei ze dat nou echt? Doet ze dat expres? Hopelijk vind meester het geen goed onderwerp. ‘Dat vind ik een heel goed onderwerp, Elvira.’ Ik word rood.

Ik probeer het nog te verbergen. Ik moet voor de klas. Wat kan ik vertellen over nachtmerries? ‘Ik ga het over mijn laatste nachtmerrie hebben.’ Wat zeg ik nou weer! ‘I-i-ik’ stotter ik. Ik ren de klas uit. Zuchtend sta ik op de gang. Elvira loopt de klas uit. Ze komt mijn kant op. Ik ren weg. Ze volgt me! Ik ren de school uit. Ze volgt me nog steeds. Ik blijf rennen tot ik bij het bos aankom. Hier ga ik niet in, hier zwerft de geest van dat meisje rond! Elvira komt steeds dichterbij. Ik ben zo bang, dat ik toch het bos in ren. Nat van het zweet blijf ik rennen. Ik hoor allemaal enge geluiden maar door mijn angst voor Elvira blijf ik rennen.

Dan stop ik bij een open plek. Ik draai me om. Elvira is weg. Ik draai me weer terug. Ik slaak een gil. Opeens staat Elvira voor me. Ze heeft alleen een jurk aan en haar lange zwarte haar zit door de war. Ik wil wegrennen maar het lukt niet. Dit lijkt wel… dit is precies hetzelfde zoals in mijn droom! ‘Wat wil je?’ vraag ik. Ze opent haar mond heel langzaam en zegt: Ik   wil   die   ketting!’ Ik kijk naar mijn ketting. ‘Waarom?’ vraag ik zacht. Haar bovenlip trilt. ‘In die ketting zit mijn ziel, ik wil mijn ziel terug hebben. Als jij mij mijn ziel geeft laat ik jou leven’. ‘En alle andere mensen?’ vraag ik. ‘Tja… Nee, die laat ik niet leven! Ik wil wraak!’. ‘Dan geef ik je hem niet.’ zeg ik aarzelend. ‘Wat zei je?’ vraagt Elvira.

Ik haal diep adem. ‘Dan, geef ik je de ketting niet!’. Het is stil. Ze begint opeens keihard te gillen. Het doet pijn aan mijn oren. Ik val op mijn knieën. ‘Geef mij mijn ketting!’ gilt ze. Ik ga staan. ‘Hier heb je hem!’ roep ik en ik gooi hem op de grond. De ketting valt in duizend stukjes. Elvira gilt weer. Dit keer nog harder. Hoe kan dat? Ze verdwijnt. Opgelucht loop ik het bos uit. ‘Deze nachtmerrie is voorbij…’

Dit verhaal is geschreven door Zoe Tegelaar en is derde geworden.

credits schoolkamp

Naar het verhaal van Floor Anne van der Kroonenburg

Productie: Celine Bakker en Marieke Kraanen
Regie: Huub Verburg
Spelregie: Marieke Kraanen
Opnameleider: Celine Bakker
Camera: Jason Hornung
Licht: Bauke Boneschansker en Koen Dijkstra
Geluid: Bruno Bolsius




Set Foto-/videograaf: Koen Dijkstra
Kinderbegeleider: Coco Jeddens
Montage: Huub Verburg
Muziek en sounddesign: Dylan Viset

Eindredactie: Mandy Bezema en Melanie de Langen