Mijn broer punnikte de opgedroogde plantenresten tussen de bouten vandaan. De houten onderkant schoof hij naar het midden van de woonkamer, over het tapijt heen. Even dacht ik aan de haren van het tapijt die nu platgedrukt werden, hoe verschrikkelijk ze dat altijd vond en paniekerig naar de gang stormde om de kam te halen waar nog maar vijf tanden aan zaten. Met nauwkeurige halen ging ze door het tapijt heen, totdat alle haren weer overeind stonden als een leger grassprietjes. Eén keer had ik het zo genoemd: het-groene-grassprietjes-leger. Oma had bestraffend met haar vinger gewezen en gezegd dat pleonasme een ernstige ziekte was en dat ik maar iets anders moest verzinnen omdat het je uitroeide als kanker als je het te veel gebruikte.
Na het kammen maakte ze een advocaatje klaar in een bierglas en spoot er een flinke toef slagroom op. “Anders krijgt meneer Advocaat het koud”, zei ze dan en ging in de schommelstoel bij het raam zitten, lepelde uiterst geconcentreerd de gele massa naar binnen en dook om de paar minuten plat op de grond om te kijken of de haren nog allemaal rechtop stonden. Het leek op een aangelegd natuurgebied waar mijn broer Tom en ik niet op mochten komen. We noemden het uiteindelijk: oma’s moeras en bedachten dodelijke gevolgen om ons leven in de flat spannender te maken.
De houten ondergrond lag nu precies op het moeras. Voorzichtig keek ik om de hoek van de keukendeur, ze lag nog steeds onbewogen op de vloer. In de wintermaanden speelden we hier levend schaakbord tot de familie uit elkaar viel en we niet meer genoeg spelers hadden. Nu was ook nog eens de koningin gesneuveld. Om haar hoofd lagen gele klodders en glassplinters, haar armen languit boven zich uitgestrekt alsof ze haar advocaatje nog had willen redden in hun gezamenlijke val. Met stoepkrijt had mijn broer lijnen om haar lichaam getekend, dat kenden we uit misdaadstrips en vonden het toepasselijk in deze situatie. We dronken limonade met weinig water en keken vanaf de keukentafel naar het tafereel. Het peertje boven onze hoofden flikkerde.
II
Ergens op de wereld hadden we ook nog ouders maar die waren eeuwig op vakantie. Af en toe stuurden ze ansichtkaarten vanuit Slowakije, Schotland, de Spaanse kust en een keer een mager hondje uit Polen. Op de achterkant van de kaarten zat een tekst geplakt die ze vooraf uit hadden geprint, aan de inkt zagen we dat ze de laatste paar keren gekopieerd waren. Meestal stond er iets op over het weer, de lange fietstochten en het misvormde been van papa dat nachtenlang jeukte, dat ze ons misten en de groetjes aan opa en oma. Het hondje sloeg opa na twee weken dood tegen de muur van het balkon. We mochten er niet om rouwen want als zijn oren iets langer waren geweest, dan was het een konijn, zei hij. Dus aten we met Kerst hond en niemand huilde omdat het een konijn had kunnen zijn.
Twee keer in het jaar konden we met papa en mama skypen. Gebruind in dezelfde rode bodywarmer zaten ze naast elkaar en zwaaiden gelijkmatig, de mondhoeken geforceerd omhoog gekruld, Op het einde duwde mama altijd haar lippen tegen de webcam. Er ontstonden rimpels in ons beeldscherm en een kloof die steeds groter werd, het kusgeluid dat klonk als het afhalen van het stukje folie van een nieuwe tube tandpasta. Daarna dronken we thee in de achtertuin en vroeg opa:
‘Mama’?
‘Zelfde. Kus en onze rapportcijfers. We moeten nodig naar de kapper’.
‘Papa’?
‘Grijzer en inhammen. Ze komen gauw naar huis en of we het nog volhouden. Iedere dag zwemmen ze. Hij met zijn misvormde been en zij met haar slaapprobleem’.
‘Mooi. Ze houden echt van jullie. Iemand nog een augurkje’?
Soms huilden we achter de bank dat we onze uitvalsbasis noemden, als ze weer eens onze verjaardagen waren vergeten. We hielden elkaar stevig vast en zeiden dingen als: het moeras komt ons halen, of: wie doet er de boodschappen als opa en oma opgeslokt worden terwijl ze de haren van het tapijt aan het kammen zijn, en bedachten antwoorden die niet aansloten op de vragen.
Een paar maanden geleden kregen we een plantenpers uit Venetië. Als goedmaker voor al de vergeten feestdagen, zodat we alles konden bewaren en vasthouden wat anders geruisloos voorbij ging of verdorde. Papa en mama praatten alleen maar in seizoenen. We waren nu acht winters verder.
III
We mochten nooit buiten de flat komen. Soms keken we door het raam in de keuken naar buiten en zagen het plein met speeltoestellen waar kinderen aan kleefden. Auto’s stormden voorbij en we wisten niet waarheen. Oma zei dat ze dat de wereld noemde en dat het daar altijd mistig was, om die reden hoefden we niet naar school. Opa gaf ons les in geschiedenis, aardrijkskunde en biologie. We waren nu bij de voortplanting. Meestal liet hij dat zien aan de hand van champignons die bommen en granaten moesten voorstellen, verschillende landen en steden of een vrouwtje en een mannetje die samen het doosje ingingen, eruit kwamen met zijn drieen. Vaak mochten we het nadoen en drukten allebei een champignon plat tegen elkaar aan, wreven een beetje en maakte kusgeluidjes die hetzelfde klonken als die van mama op skype. Achter de bank probeerden we het met elkaar. Ik drukte mijn mond op Toms mond, liet mijn tong naar binnen gaan en dacht even aan de slakken die we aten als oma kookles gaf en vond dat we niet moesten vervreemden. Heel voorzichtig stopte ik een champignon in zijn broekzak, dan deden we alsof we zeer verbaast en vergeheugd waren met de onverwachtse geboorte van ons kind. Op het eind braken we hem door de helft en kauwden er net zolang op tot een bitter sapje was, slikten gelijktijdig en gingen verder met ons herbarium die steeds uitgebreider werd.
Zondagmiddag was het fijnste moment van de week. Opa kwam thuis met een zak bladeren en oma vertelde sprookjes over mensen die meer dan honderd jaar werden. Tom vroeg vaak of zij ook zo oud zouden worden, opa was de eerste die loog. Op een dag kwam hij niet meer thuis uit het bos. Oma ging hem zoeken met een plastic badmuts op tegen de regen. Wij stonden trillend voor het raam te kijken, net zolang tot ze opgeslokt werd door de steegjes tussen de gebouwen. We hadden om God geroepen omdat we hadden gehoord dat die man in staat was iets te bereiken wat de mensheid niet kon en vast niet beroerd was om iemand te redden. Onbereikbaar, hij had geen antwoordapparaat. Pas na twee uur kwam oma terug met haar handen onder de modder. “Opa was ziek. Heel ziek. Hij ligt nu veilig tussen de bomen”.
We begrepen er weinig van en dachten dat hij misschien te veel pleonasmen had gebruikt en nu geveld was door de kanker. We durfden het niet te vragen omdat er misschien al een besmetting lag op het woord zelf. Die avond at ze drie advocaatjes achter elkaar en kregen Tom en ik voor het eerst een yoghurtschaaltje gevuld met de gele massa. Tom wilde daarna weer twee champignons spelen maar ik wilde toekijken hoe oma het tapijt kamde.
IV
Papa en mama schreven al jaren aan een roman over het bewustzijn van de kever. Soms ging de kever op vakantie, zwom hij de oceaan over of paarde hij met een vrouwtje en kwam er een tweeling. De kever was altijd op zoek naar spanning tot hij zijn poot brak toen hij tegen een rietstengel aanvloog en hij ineens alles wilde doen wat hij met één been kon. Hij had geen rust meer in zijn lijf en zijn kinderen stuurden hij af en toe een kaartje met op de voorkant bergtoppen en kraakheldere meertjes.
De roman zou zo goed worden dat ze ons foto’s stuurden van verschillende vakantiehuizen waar we op iedere plek net zo gelukkig konden worden.
Als de onderburen bij opa en oma op bezoek kwamen om zogenaamd suiker te halen, moesten we van oma zeggen dat we hele beroemde ouders hadden en daarom niet buiten mochten komen. De buren waren onder de indruk en knikten meestal ernstig. Het was ernstig om beroemd te zijn want dan kon je nooit zomaar suiker in de buurtwinkel halen. Wij zouden later altijd buren nodig hebben.
Na opa’s dood hield oma haar kraag voor haar mond als ze naar buiten moest of de was op ging hangen op het balkon. De haren van het tapijt hingen soms half naar beneden en als ik vanachter de bank ‘Witte sneeuw’ riep, veerde ze niet meer geschrokken overeind. Dagenlang lag ze op de bank en keek naar de chocolademelkvlekken op het behang. Soms zag ze er een patroon van hertjes in, andere keer was het opa van bovenaf gezien met al zijn pigmentvlekken. We kregen geen les meer en de champignons lagen te verrotten in hun doosje. De tiende winter lag ze op de keukenvloer. Ook zij had gelogen, ze was nog geen honderd seizoenen oud.
V
Tom sleepte haar mollige lijf naar het midden van de houten bodem wat van het tweepersoonsbed op zolder was. Daar sliepen we toen we klein waren met opgetrokken knieën en wachtten op de deurbel die nooit ging. Toen we erachter kwamen dat onze ouders niet meer zouden komen, legden we fleecedekens achter de bank en sliepen in elkaars armen. We waren er nooit meer weggegaan.
Op haar buik legde ik een groot karton en duwde het lichtjes aan, ze was al hard aan het worden. We schoven de andere helft van het stuk hout op het karton en schroefden de pers stevig aan. Tevreden keken we naar het resultaat dat iets weg had van een bruine boterham met rosbief. We fluisterden dat we opa ook snel zouden zoeken als we genoeg over de wereld wisten en we het medicijn hadden gevonden tegen de mist.
Die avond waren papa en mama op skype. We zwaaiden vrolijk en zeiden dat we ze misten. Dat opa en oma een dutje deden en ja moe waren, ze werden toch ook al oud, zeker zo oud als de fee in Doornroosje, dat we ze zouden bewaren als de blaadjes aan de bomen. Mama slikte tranen weg voor zoveel poëzie en zei dat de kever dit net zo mooi had kunnen zeggen. Papa schreef dat op in zijn notitieboekje en keek hongerig, zijn verkeerde been lag zichtbaar in beeld. Af en toe tuitte hij gepijnigd zijn lippen maar zijn ogen bleven helder.
Over een paar maanden plakken we oma tussen de foto’s van Griekenland en Vietnam. Opgedroogd gaat ze heel lang mee. Wel honderd jaar.