Dag lichaam,
Vanochtend zat je op het bed van je buurman. Hij was gevallen met zijn scootmobiel, en lag nu met een gebroken been op bed. Hij werd gebeld door de trombosedienst, en legde aan de vrouw aan de telefoon uit wat er gebeurd was: hij was afgesneden door twee jonge mensen, met kwieke lichamen, hij week uit, en lag toen op de grond. Bij de Zaanse Schans, op mn flikker gegaan, zei hij.
Uiteindelijk was hij door twee Engelsen, of nee, het was nog veel erger, riep hij uit, ik ben door twee Chinezen naar het ziekenhuis was gebracht.
Een verpleegster kwam, opgetogen, lief, zwart en luisterend naar zijn Chinezenverhaal en ze bleef hem voeren. Een broodje met hagelslag, zonder korsten, want hij had zijn gebit nog niet in. Zij en ik hielpen hem samen naar de badkamer en kleedden hem daar uit. Een man van vijfentachtig, met een doorzichtige huid, breekbaar als glas, en een rug vol aders. Zijn billen hingen erbij als van die wangen van een bulldog. Het leek ook eigenlijk echt alsof er snorharen uit zijn bil-wangen kwamen.
En ik begreep daar in die badkamer uit wat voor soort lichaam zijn gedachtes voortkwamen.
En ik dacht ook: hetzelfde geldt voor mij. Alle eventuele genereuze gedachtes die ik heb, komen voort uit een ongeschonden rug, mijn ongeschonden organen en rekbare huid. Uit jou dus.
Ik weet overigens dat jij daar zat, op dat bed van de buurman, maar ik weet niet of ik daar zat, volgens mij zat ik te denken aan gesprekken die ik gisteren had en wat ik eigenlijk had moeten zeggen. En waarschijnlijk zal ik straks, als ik hier uit de studio loop, weer niet bij jou zijn, maar hier, en denkend aan wat ik nú eigenlijk had moeten zeggen.
Toen we samen met onze handen over zijn gebroken rug wreven, onder een zachte douche was ik er pas echt, helemaal bij jou, omdat dat lijf van de buurman zo dicht bij de dood stond, en tegelijkertijd zo hartstochtelijk bleef ademen, begreep ik pas: jij leeft. Ondanks alles. Dankzij alles. Wij leven. We leven. Godverdomme. We leven nog.