Om een klimaatcatastrofe te voorkomen, moet er een cultuurverandering plaatsvinden. Want de dominante cultuur, met hebzucht als deugd, veroorzaakt heel veel ellende. Hoe is het zover gekomen? Sander Heijne over de oorsprong van dat 'Greed is good'-denken.

Dit artikel is een hoofdstuk uit het nieuwe boek 'Er zijn nog 17 miljoen wachtenden voor u'.

‘Greed is good.’ Het zijn deze drie woorden die het personage Gordon Gekko uit de film Wall Street uit 1987 wereldberoemd maakten. Gekko koopt aandelen van bedrijven op, om ze tegen de zin van werknemers en management op te knippen en te verkopen aan de hoogste bieder. De investeerder, gespeeld door Michael Douglas, houdt ons voor dat hebzucht geen zonde is, zoals de Bijbel stelt, maar de grootste deugd waarover een ondernemer kan beschikken. Volgens Gekko hebben we niets minder dan onze evolutionaire ontwikkeling als mens te danken aan onze onbedwingbare zucht naar leven, geld, liefde en kennis.

Goed, deze opvatting mag extreem overkomen, ze raakt wel aan de essentie van het dominante economische denken. De Schotse grondlegger van de moderne economie, Adam Smith (1723-1790), was ervan overtuigd dat het publieke belang het beste gediend wordt wanneer individuen hun eigen belang kunnen nastreven. De wens om de eigen opbrengst te verhogen, zou ondernemers prikkelen hun productie zo efficiënt mogelijk te organiseren.

De ideeën van Milton Friedman borduren voort op het werk van Smith. Friedman stelt dat markten zonder centrale coördinatie ondernemers uit de hele wereld zullen aanzetten samen prachtige en complexe producten te fabriceren. En hij heeft gelijk: veel producten en diensten komen zo tot stand.

Laten we zelfstandige rubberboeren in Maleisië als voorbeeld nemen. Ze zullen zich in de eerste plaats in het zweet werken om hun gezin te voeden en huisvesten, om hun kinderen naar school te sturen en misschien om iets te sparen voor later. Om deze persoonlijke doelen te behalen, zullen ze proberen zo veel mogelijk geld te verdienen met de productie van betaalbaar, kwalitatief hoogwaardig rubber. Wat de handelaren vervolgens doen met hun rubber, zal hen minder bezighouden.

Kortom: we danken ons rubber in grote mate aan wat Gekko de ‘hebzucht’ van de boeren zou noemen. En aan wat Smith en Friedman zo mooi analyseren: het eigenbelang van de rubberboeren valt samen met het publieke belang van de beschikbaarheid van betaalbaar rubber op de wereldmarkt. Zonder rubber kan geen auto- of vrachtwagenband worden geproduceerd. Een gebrek aan rubber zou de economie letterlijk tot stilstand kunnen brengen.

Maar wat gebeurt er als het eigenbelang van ondernemers of investeerders botst met het publieke belang? Het denken van Smith en Friedman draait tenslotte om de aanname dat alle spelers in een markt door geld worden gedreven.

Al plaatste Smith daar een belangrijke kanttekening bij. Hij waarschuwde voor de corrumperende werking van een verkeerde interpretatie van zijn economische theorie. Eigenbelang mocht niet worden verward met egoïsme. Smith deed een moreel appel op de ondernemende mens: houd altijd rekening met de ander.

Het denken van Smith laat zich prima rijmen met de politiek van de sociaal- en christendemocraten na de Tweede Wereldoorlog. De Partij van de Arbeid en (de voorgangers van) het CDA bouwden een land op waarin de staat de belangen van de deelnemers aan de economie zo goed mogelijk tegen elkaar afwoog. De staat bemoeide zich niet met de productie van industriële grootmachten als Philips, Unilever of de Hoogovens, deze bedrijven waren zelf uitstekend in staat om hun producten wereldwijd aan de man te brengen.

De staat zag er wel op toe dat deze bedrijven voldoende geld in de pensioen- en ziekenfondsen van het personeel stortten, zodat oude of versleten arbeiders niet aan hun lot zouden worden overgelaten. Zo hield de staat de vrijemarktmoraal van Smith hoog.

Friedman ging een stuk verder. Met zijn pleidooi voor een kleinere overheid ontdeed hij Smiths liberalisme van diens moralisme. Volgens Friedman moet de staat zich per definitie zo min mogelijk met de markt bemoeien, zodat de onzichtbare hand van de markt haar magische werk kan doen.

Sinds het einde van de Koude Oorlog hebben onze kabinetten de uitgangspunten van Friedmans neoliberale theorie in de praktijk gebracht. De markt diende te worden verlost van de staat. Ondernemers, handelaren, maar ook gewone burgers zouden zich het beste laten motiveren door financiële prikkels.

Directies van staatsbedrijven en publieke diensten waren hierop geen uitzondering. Als we betere en efficiëntere publieke diensten wilden, dan moesten we hen niet langer laten aansturen door idealen, maar door financiële prikkels. Het verlangen naar geld werd daarmee de drijvende kracht in onze publieke voorziening, precies zoals bestuurders in navolging van Friedman wilden.

Daarmee maakten onze politieke leiders hebzucht van een Bijbelse zonde tot een economische deugd. Precies zoals Gordon Gekko ons voorhoudt. Maar heeft Gekko ook gelijk? Is hebzucht een zegen voor de markt? En geldt dat ook voor geprivatiseerde publieke diensten?

 

Botsende belangen

Bedrijven zijn prima in staat het publieke belang te dienen. Neem Volkswagen: dat deed er alles aan de eigen auto’s continu te verbeteren én betaalbaar te houden. Volkswagen deed het zelfs beter dan het staatsbedrijf dat de Trabant maakte.

Maar wat als we niet prijs en kwaliteit als publiek belang zien, maar werkgelegenheid? Dan dient de maker van Trabant het publiek belang juist het best. Want de aandeelhouders van Volkswagen stellen het eigenbelang van een goed rendement boven het creëren van werkgelegenheid. Sterker: de aandeelhouders zullen er niet voor terugschrikken werknemers door robots te vervangen als dat meer geld oplevert.

Dit betekent dat het voortdurend verbeteren van auto’s voor een commercieel concern als Volkswagen geen doel op zich is, maar een middel om de financiële doelen te bereiken. De werknemers die de auto’s bouwen zijn dus vooral een productiemiddel.

En dan hebben we het alleen nog maar over werkgelegenheid als publiek belang. Als we de nadruk leggen op schone lucht, dan is de auto-industrie het schoolvoorbeeld van slechte marktwerking.

De markt kent nauwelijks prikkels om auto’s schoner te maken: de meeste kopers willen liever een goede en betaalbare auto dan een schone. Dus daar had de overheid moeten optreden. Niet alleen in Duitsland of Nederland, maar wereldwijd. Zoals in de jaren zestig de veiligheidsgordel overal verplicht werd gesteld, hadden regeringen de verkoop van auto’s die te veel CO2 en fijnstof uitstoten kunnen verbieden.

Maar een dergelijke maatregel druist in tegen het idee van een kleine, bescheiden overheid. Liever dan afscheid te nemen van hun op de ideeën van Friedman gestoelde wereldbeeld, gingen overheden de luchtvervuiling te lijf met een wel heel opmerkelijke mix van economische opvattingen. Ze erkenden dat de markt het probleem van vuile lucht niet ging oplossen. Overheidsingrijpen was noodzakelijk. Maar in plaats van zelf de regie te nemen, verzonnen overheden beleid om het wagenpark alsnog via marktwerking te verschonen.

Inspelend op de hebzucht van autofabrikanten gunden overheden de auto-industrie miljarden euro’s aan belastingvoordelen en subsidies als ze zich inspanden om hun motoren schoner te maken. De gedachte erachter was simpel: door de aanschafprijs van schone auto’s met subsidie te verlagen, zou de vraag naar schone auto’s toenemen. De auto-industrie zou zo worden geprikkeld om schonere auto’s te produceren.

Het liep helaas anders. Wederom toonde Volkswagen dat het publieke belang bij bedrijven vaak geen prioriteit heeft. Mede dankzij het werk van de 43 lobbyisten van Volkswagen in Brussel vergewiste het bedrijf zich ervan dat Europese overheden nooit tijdens testritten op de openbare weg controleren hoeveel schadelijke stoffen een auto daadwerkelijk uitstoot. In plaats daarvan wordt de uitstoot in speciale laboratoriumtests gemeten.

 

De technici van Volkswagen besloten hierop speciale software te ontwikkelen waarmee uitstoottests konden worden herkend. Zodra de auto’s van Volkswagen merkten dat ze op een rollerbank in het laboratorium stonden, verlaagde de software het vermogen van de auto. Volkswagen kon zo aan de vereisten voor de milieusubsidies voldoen, zonder langzamere of duurdere auto’s te hoeven maken.

De markt beloonde het vernuft van de ingenieurs. Het toch al populaire Volkswagen zag zijn verkoopcijfers dankzij de milieusubsidies verder stijgen en groeide in 2016 uit tot de grootste autoproducent ter wereld. Ondertussen betaalde de samenleving de prijs. Ondanks tientallen miljarden aan subsidie maakte Volkswagen de lucht door het bedrog geen fractie schoner.

De ideeën van Adam Smith, Milton Friedman en Gordon Gekko zijn dus geen theoretische exercities, ze bepalen hoe onze samenleving functioneert. De directies van commercieel geleide bedrijven worden nu eenmaal afgerekend op de waarde die ze creëren voor de aandeelhouder.

Daar staat Volkswagen niet alleen in. Ik zou duizenden voorbeelden kunnen geven van bedrijven die het publieke belang vertrappen als dit meer winst oplevert. Lees maar mee.

De tabaksindustrie heeft sigaretten met opzet zo verslavend mogelijk gemaakt, zodat rokers wel sigaretten moeten blijven kopen.

De aandeelhouders van tabaksfabrikanten laten hun eigen rendement zwaarder wegen dan het publieke belang van de volksgezondheid. Dat twee derde van de rokers voortijdig overlijdt, wordt door de industrie vooral benaderd als een economisch probleem: ze moet voortdurend op zoek naar nieuwe rokers om de dode klanten te vervangen.

Shell heeft het verband tussen aardbevingen en de gaswinning in Groningen jarenlang ontkend en gebagatelliseerd om naar het lucratieve gas te kunnen blijven boren. Ondertussen leden boeren forse schade, scheurden huizen en liepen mensen een trauma op.

Grote banken hebben begin deze eeuw enorme risico’s genomen op de kapitaalmarkt. Het gevolg was dat de sector in 2008 bij het eerste zuchtje tegenwind failliet dreigde te gaan. En hoewel de banken private instellingen zijn, dient het betalingsverkeer een groot publiek belang: zonder de banken kan niemand pinnen, boodschappen afrekenen of salaris ontvangen.

Uit vrees voor de chaos die zou ontstaan door het omvallen van de banken, besloten overheden wereldwijd de grote banken met miljarden euro’s belastinggeld te redden.

Opvallend in deze context: de Australische premier Kevin Rudd weet de bankencrisis aan ‘de kinderen van Gordon Gekko’. Het personage zou bankmedewerkers geïnspireerd in plaats van afgeschrikt hebben.

Nu is het heel verleidelijk om de bestuurders van deze bedrijven af te schilderen als gewetenloze schurken. Maar ze doen waarvoor ze worden betaald. Wanneer het aankomt op een keuze tussen het publieke belang en het directe financiële belang van hun eigen onderneming, geven de meeste aandeelhouders de voorkeur aan het laatste.

Ondernemingen als autobouwer Tesla of Triodos Bank, die het maatschappelijke rendement zwaarder laten wegen dan het financiële, zijn eerder uitzondering dan regel. Geld is nu eenmaal de spil waar de vrije markt om draait. Dat geldt voor commercieel geleide ondernemingen, maar net zo goed voor staatsbedrijven die de markt opgaan.


 Dit is een fragment uit  'Er zijn nog 17 miljoen wachtenden voor u' van Sander Heijne. Het boek gaat over de gevolgen van mislukte marktwerking en verscheen bij De Correspondent.