Hoe heeft het zover kunnen komen?
Bij de toetreding van Griekenland tot de eurozone in 2001 leek de economische situatie van Griekenland stabiel. Dat was wel eens anders geweest tijdens de voorgaande decennia. Over Andreas Papandreou (minister-president in de periodes 1981-1989 en 1993-1996) werd vaak gezegd dat zijn uitgavenpatroon vrij uitbundig was en dat hier de kiem werd gelegd voor het begrotingstekort waar Griekenland later mee te maken zou krijgen. Hij zorgde er echter wel voor dat de Griekse bevolking - en dan met name de boeren - meer geld hadden te besteden dan ooit, wat hem geliefd maakte bij het volk maar wat tot onvrede leidde bij zijn opvolger Kostas Simitis (minister-president van 1996 tot 2004).
Griekenland had er onder Simitis hard aan gewerkt om aan alle normen van de EU te voldoen en werd op 1 januari 2001 verwelkomd als het twaalfde lid van de groep eurolanden. Slechts enkele analisten wezen destijds op het mogelijke gevaar dat het toelaten van zwakkere EU-landen zou kunnen veroorzaken voor de stabiliteit van de Europese munt.
Onderdeel van deze verzwakking bleken de subsidies die Andreas Papandreou bij de EU regelde voor de Griekse boeren tijdens zijn regeringsperiode. Deze subsidies zorgden ervoor dat boeren een vergoeding ontvingen voor de producten die zij op de markt niet verkocht kregen. Aangezien deze vergoeding hoger lag dan de prijs die de boeren op de markt konden krijgen, werden producten niet meer op de markt gebracht, maar vroeg men meteen de subsidie aan en gooide de producten weg. Dit had ook als gevolg dat de boeren zich niet meer om kwaliteit bekommerden, maar slechts om het aantal kilo’s dat ze konden produceren. Toen de subsidiekraan dicht ging, bleven de boeren achter met kwalitatief slechte producten en zonder marktaandeel.