door Johan Meuleman (bron: www.iueonline.nl/)
Het rapport werd geschreven door de Adviescommissie Imamopleidingen, die op een paar dagen na twee jaar eerder was benoemd door de toenmalige ministers van onderwijs, cultuur en wetenschappen en voor grote steden- en integratiebeleid. De titel van het dagbladartikel geeft mijns inziens de conclusie van de adviescommissie niet juist weer en weerspiegelt nog minder het standpunt van de Nederlandse moslimgemeenschap. Het onderwerp is van groot belang, zowel voor de religieuze gemeenschap in kwestie als voor de Nederlandse samenleving in haar geheel. Tegelijkertijd is de kwestie zo ingewikkeld dat de adviescommissie eerlijk aangeeft geen kant-en-klaar antwoord aan haar opdrachtgevers te kunnen verschaffen en de redactie van dit dagblad haar rapport niet geheel correct samenvat.
Op 4 december 2003 bracht NRC Handelsblad een artikel met de opvallende titel “Moslim: imam hier opleiden is niet nodig”. Het artikel verscheen naar aanleiding van de presentatie van het rapport 'Imams in Nederland: wie leidt ze op?'
Wat is een imam?
Zoals het rapport zelf aangeeft, begint het probleem al met de definitie van een imam. Ik kan mij nog herinneren hoe ik een jaar geleden min of meer toevallig een televisiejournalist aan de telefoon kreeg die mij vroeg of Abdullah Hazelhoef nou wel of niet een imam was. Ik antwoordde dat het antwoord op die vraag afhing van de definitie van imam die men hanteerde. Ik legde toen in een paar minuten uit dat het begrip imam in diverse betekenissen gebruikt werd; dat de kwesties van de functie van een imam en van zijn opleiding weliswaar samenhingen, maar toch onderscheiden moesten worden; dat vanuit bepaalde gezichtspunten Hazelhoef wel, maar vanuit andere geen imam was. De journalist meende dat ik zo’n interessant nieuw licht op de kwestie-Hazelhoef wierp dat hij mij vroeg mijn avond vrij te houden om dezelfde uiteenzetting nog eens in de studio te kunnen herhalen. Hij moest alleen nog even overleg met zijn hoofdredacteur voeren. Nooit meer iets van gehoord dus ... Met genuanceerde verhalen moet je bij de geschreven pers zijn.
Het Arabische woord imam kan het best met voorganger vertaald worden. In de meest eenvoudige en veelvuldig gehanteerde betekenis gaat het om de voorganger bij een collectief verricht ritueel gebed. In principe kan elke man die de basisregels van dat ritueel en een paar koranverzen kent, in die betekenis als imam optreden. Hetzelfde geldt voor vrouwen, mits zij uitsluitend vrouwen voorgaan – een restrictie die trouwens in de rijke traditie van de islamitische jurisprudentie niet voor iedereen absolute geldigheid heeft. In de tweede plaats wordt de term imam gebruikt voor personen die min of meer als vaste geestelijk leider van een bepaalde moskeegemeenschap optreden, waarvan het optreden als voorganger bij het gebed doorgaans een onderdeel is. Dergelijke imams hebben meestal een bepaalde opleiding in de islamitische godsdienstwetenschappen genoten, kennen de koran geheel of voor een aanzienlijk deel uit hun hoofd en ontvangen soms een – meestal bescheiden – inkomen voor genoemde functie, die zij in deeltijd of voor de volle werktijd uitoefenen. In de derde plaats wordt de term imam, op een nog hoger niveau, gebruikt voor de leider van de gehele islamitische gemeenschap, van wie er in principe maar één tegelijkertijd is. De term is in dat geval synoniem met kalief. Volgens de overgrote meerderheid van de moslims, de aanhangers van de soennitische traditie, is er op dit moment geen imam meer in deze zin van het woord. Binnen de sjiitische tak van de islam heeft de imam in de laatste zin van het woord een de positie van geestelijk en wereldlijk leidsman, die zich door zijn bijzondere inzicht in de betekenis van de goddelijke openbaring van de andere moslims zou onderscheiden.
Traditionele rollen en nieuwe verwachtingen
In discussies over de opleiding van imams gaat het om imams in de tweede van de drie hierboven vermelde betekenissen. Daar bestaat nauwelijks misverstand over. Het probleem is veeleer dat zowel de selectie-eisen en mechanismen van rekrutering als de feitelijke en gewenste functies van imams tussen de verschillende etnische groeperingen, stromingen en individuele moskeegemeenschappen in Nederland zeer sterk uiteenlopen. Binnen de gemeenschappen van Marokkaanse origine is het uit het hoofd kennen van de koran de belangrijkste eis die aan imams gesteld wordt en de basis van hun gezag. Bij gemeenschappen van Turkse of Indonesische afkomst is die eis minder absoluut. In Marokkaanse moskeegemeenschappen wordt een imam vaak via de eigen kennissenkring uit het thuisland gehaald. Het grootste gedeelte van de Turkse moskeeën wordt door het Turkse directoraat-generaal voor godsdienstzaken – beter bekend onder de Turkse naam “Diyanet [İşleri Başkanlığı]” – van imams voorzien. Veel in Nederland levende moslims verwachten van hun imam vooral dat hij op vrijdag een stemmige preek houdt, hun in familieaangelegenheden de juiste wijze van handelen volgens de klassieke islamitische jurisprudentie aan kan geven en bij zaken als huwelijk en dood voor de correcte procedures en rituelen zorg kan dragen. Vooral onder de jongere generatie leven echter andere verwachtingen: zij wensen dat een imam hen – letterlijk en figuurlijk – in hun eigen taal toespreekt en hun spirituele en sociale raad en leiding verschaft bij allerlei concrete kwesties waarmee zij geconfronteerd worden in hun leven binnen de hedendaagse, Nederlandse samenleving.
De discussie over een eventuele Nederlandse imamopleiding sluit aan bij die laatste verwachtingen. Ze is echter hoofdzakelijk op gang gebracht door niet-moslims uit kringen van de Nederlandse politiek en overheid. Hun veronderstelling is dat imams veel invloed hebben op het sociale gedrag van de moslimgemeenschap en haar houding tegenover allerlei politieke kwesties en sociale verschijnselen. Vanuit het oogpunt van publieke orde en veiligheid en vanuit het gezichtspunt van sociale integratie van de groeiende islamitische gemeenschap is het dus van belang dat die leidende figuren zelf een stevige verankering in de Nederlandse samenleving en waarden verwerven. Imams die in het buitenland opgeleid zijn – en dat is tot op heden voor de overgrote meerderheid het geval – dreigen enerzijds denkbeelden en waarden mee te nemen die op gespannen voet staan met de opvattingen en principes waar de meeste Nederlanders trots op zijn. Anderzijds kunnen zij, doordat ze de taal en samenleving onvoldoende kennen, ook om technische redenen de gewenste leiderrol niet spelen.
Bovengenoemde, in eerste instantie vooral door niet-moslims gepropageerde gedachten zijn grotendeels juist en worden ook door de meeste moslims onderschreven. Bepaalde overdrijvingen dienen vermeden te worden. Zo zijn de meeste Nederlandse politici en de adviescommissie zich ervan bewust dat het niet aan de Nederlandse overheid is de inhoud van de boodschappen die imams aan hun volgelingen overbrengen, op ministeriële bureaus te redigeren. Met hen verheugen de Nederlandse moslims zich in het feit dat de Nederlandse constitutionele orde zich verzet tegen dergelijke praktijken van een aantal “islamitische” landen. Anderzijds zullen naast imams ook een toenemend aantal moslims met andere functies en opleidingen sociale en intellectuele leiding aan hun gemeenschap geven. Het is echter een feit dat imams een strategische rol in de ontwikkeling van de Nederlandse moslimgemeenschap kunnen spelen die zowel aan de verwachtingen van niet-moslims als van moslims beantwoordt.
De tekortkomingen van het advies
De adviescommissie heeft dat wel aangevoeld, maar is niet diep op de kwestie ingegaan. Ze was zo doordrongen van het beginsel dat het niet aan de Nederlandse overheid noch aan haar adviescommissie was om initiatieven in de plaats van de islamitische geloofsgemeenschap te ontplooien, dat ze zich beperkt heeft tot een zeer formalistische en oppervlakkige analyse. Haar rapport gaat nauwelijks verder dan een opsomming van opvattingen van een aantal moslimorganisaties en een aantal organisaties met initiatieven of plannen voor islamitisch hoger onderwijs. Doordat ze elk oordeel over die opvattingen en initiatieven vermeden heeft, geeft het rapport geen inzicht in de dynamiek van de islamitische gemeenschap en in de mate waarin de diverse initiatieven tot imamopleidingen en verwante vormen van onderwijs serieus, representatief en realistisch zijn.
De opsomming van visies van een vijftal organisaties aan de “vraagzijde” – islamitische koepelorganisaties van diverse etnische en ideologische signatuur – en een even groot aantal organisaties aan de “aanbodzijde” – onderwijsinstellingen en organisaties met onderwijsinitiatieven – wekt de indruk dat de Nederlandse moslims nog zeer ver af zijn van een hoogwaardige imamopleiding. De door de adviescommissie gevolgde onderzoeksmethode roept echter enkele kritische opmerkingen op. In de eerste plaats vertegenwoordigen de door de commissie benaderde koepelorganisaties voor een groot deel gevestigde belangen en tradities. Alleen daarom al kan van die organisaties niet het grootste enthousiasme voor een nieuwe vorm van opleiding en rekrutering van imams verwacht worden. Dat kan al helemaal niet verwacht worden organisaties die opgericht zijn om de Turkse (staats-)belangen te waarborgen en dus uit principe tegen een Nederlandse imamopleiding voor Turkse immigranten in Nederland zijn. Ook in Ankara begint de wind echter langzaam uit een andere hoek te waaien en er is nu al sprake van dat Diyanet in Duitsland imams voor Turkse emigranten op gaat laten leiden. Indien de Turkse staat werkelijk toenadering tot de Europese Unie zoekt, zal hij zich uiteindelijk ook open moeten stellen voor imamopleidingen in landen zoals Nederland. Wat de vraagzijde betreft, onthoudt de commissie zich eveneens angstvallig van een oordeel. Dat laat zij enerzijds aan de islamitische gemeenschap en anderzijds aan de onderwijsinspectie en de Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie over. Dat er onder de in het rapport vermelde initiatieven zijn die wel veel geld, maar nauwelijks studenten of maatschappelijke steun hebben, of al praktisch doodgebloed waren, toen het rapport verscheen, komt daardoor niet naar voren. Minstens even belangwekkend is echter, dat geen van die initiatieven eigenlijke imamopleidingen betreft ... Het betreft namelijk ofwel projecten voor opleidingen tot islamitisch geestelijk verzorger en niet tot imam ofwel brede combinaties van islamitische godsdienstwetenschappen en diverse andere disciplines die moslims voor moeten bereiden op diverse functies op hoog intellectueel en sociaal niveau, waarbij de functie van imam slechts één van de mogelijkheden is en zeker niet de belangrijkste.
Door haar werkwijze en haar terughoudendheid in het oordelen en vooruitkijken kon de adviescommissie derhalve slechts tot de conclusie komen dat er onder de Nederlandse moslims nog geen eensgezindheid ten aanzien van een bepaalde Nederlandse imamopleiding bestaat. Op zichzelf is die conclusie juist. Ze wil echter in het geheel niet zeggen dat de meeste in Nederland levende moslims met de bestaande toestand tevreden zijn. Net als een aantal Nederlandse politici ziet een groot aantal moslims het belang van een Nederlandse opleiding voor imams in. Slechts over de vorm en inhoud is nog geen brede overeenstemming bereikt. Evenals die Nederlandse politici verwachten steeds meer in Nederland levende moslims dat imams in de toekomst een belangrijke rol als geestelijke en sociale leiders binnen de Nederlandse samenleving gaan spelen. Juist daarom is er behoefte aan een brede academische opleiding waarbij niet alleen de islamitische godsdienstwetenschappelijke traditie aan de orde komt maar ook de ontwikkeling van die traditie binnen de hedendaagse, Nederlandse context en een behoorlijke portie aan sociale wetenschappen en andere relevante academische disciplines. Om dezelfde reden zal een dergelijke wetenschappelijke opleiding niet alleen in contact kunnen staan met academische instellingen van andere levensbeschouwelijke achtergronden, maar dat zelfs moeten. Om bij een andere actuele discussie aan te sluiten, het gaat hier niet om isolatie en ook niet in de eerste plaats om verzuiling, maar om emancipatie en integratie van de voortdurend groeiende islamitische gemeenschap binnen de Nederlandse samenleving.
Institutionele vorm en maatschappelijk draagvlak
Bij al zijn beperkingen geeft het rapport van de adviescommissie wel enkele trajecten en modellen aan om uiteindelijk toch tot een vorm van Nederlandse imamopleiding te komen. Hoewel de commissie die mogelijkheden naast elkaar plaatst, is het realistisch een meersporenbeleid te volgen. De in het rapport genoemde mogelijkheden van samenwerking met bestaande, niet-islamitische instellingen voor hoger onderwijs, van groei via een aantal stappen naar een volwaardige instelling voor wetenschappelijk onderwijs en van accreditatie en aanwijzing als zelfstandige instelling sluiten elkaar namelijk in het geheel niet uit. Waar zowel de Nederlandse samenleving in haar geheel als de in ons land levende moslims uiteindelijk het meeste baat bij hebben, is niet een op zichzelf staande imamopleiding, maar een bredere instelling die opleidt voor leidinggevende en adviserende functies binnen de islamitische geestelijke verzorging, moskeegemeenschappen en diverse instellingen en organisaties die te maken hebben met het functioneren van moslims binnen de Nederlandse samenleving. Imamopleidingen kunnen binnen dat algemene kader een plaats krijgen. Via specialisatiecursussen en stages kunnen studenten van die brede instelling nader toegerust worden voor de bijzondere taak van imam. Via aanvullende cursussen en stages kan ook tegemoet gekomen worden aan de specifieke, uiteenlopende wensen van bepaalde islamitische organisaties en moskeegemeenschappen. Het voorstel van de adviescommissie om aan die diversiteit tegemoet te komen door een groot aantal naast elkaar staande imamopleidingen te ontwikkelen en door de Nederlandse overheid te laten faciliteren is onpraktisch, duur en niet in het belang van de moslimgemeenschap.
Een bijzondere rol ligt weggelegd voor de meest representatieve islamitische koepelorganisaties in Nederland. Zij dienen de islamitische gemeenschap te vertegenwoordigen in een orgaan dat steun en leiding geeft aan een breed initiatief voor islamitisch hoger onderwijs om – onder andere – imams op te leiden. De koepelorganisaties die op dit moment het meest voor een dergelijke rol in aanmerking lijken te komen, worden in het rapport niet of slechts marginaal vermeld: het landelijke Contactorgaan Moslims en Overheid (CMO) in oprichting en de samenwerkende regionale Stichting Haags Islamitisch Platform (SHIP), Stichting Platform Islamitische Organisaties Rijnmond (SPIOR) en Brabantse Islamitische Raad (BIR). Op dit moment worden wegen ontwikkeld om via de ondersteuning en begeleiding van vertegenwoordigers van genoemde koepelorganisaties het maatschappelijk draagvlak van een onderwijsinitiatief te garanderen zonder inbreuk te maken op de academische vrijheid en autonomie van de onderwijsinstelling.
De grondwet en de wet- en regelgeving op het gebied van zorginstellingen, penitentiaire inrichtingen, de strijdkrachten en het onderwijs verplichten de overheid een serieus en representatief initiatief vanuit de moslimgemeenschap te faciliteren. Om redenen van veiligheid en van sociale emancipatie en integratie heeft de overheid daar ook belang bij. Uiteraard moet het initiatief vanuit de Nederlandse islamitische gemeenschap komen. Daar wordt onderhand harder aan gewerkt dan de adviescommissie in haar rapport aan heeft willen geven.
Door Johan Meuleman. Meuleman is voorzitter van het bestuur van de Stichting Islamitische Universiteit van Europa.
(Dit artikel is geschreven in reactie op het verschijnen van het rapport van de ministeriële Adviescommissie Imamopleidingen (Commissie-De Ruiter) en perscommentaren op dat rapport. Een sterk ingekorte versie van dit artikel is op 22 januari 2004 gepubliceerd in de opinierubriek van het NRC Handelsblad.)