In mei vorig jaar publiceerde het internationale tijdschrift voor ‘Occupational and Environmental Medicine’, OEM, een studie waarin het verzuim in lidstaten van de Europese Unie met elkaar vergeleken werd. Ruim zestienduizend Europeanen kregen de vraag voorgelegd hoe vaak zij in 2000 waren thuisgebleven vanwege een ongeluk op het werk, werkgerelateerde problemen of gezondheidsklachten. Uit de studie kwam naar voren dat het ziekteverzuimpercentage – het aantal verzuimde dagen in procenten van het totaal aantal beschikbare dagen – in Zuid Europa lager was dan in Midden- en Noord-Europese landen. De percentages varieerden tussen 6,7% in Griekenland en 24% in Finland, met een Europees gemiddelde van 14,5%. Nederland behoorde, met 20,3%, tot de Europese top.
Het onderzoek in OEM ging uit van de antwoorden die respondenten gaven, en was dus in grote mate afhankelijk van het geheugen der ondervraagden. Officiële cijfers voor Nederland geven een genuanceerder beeld – volgens Eurostat, het statistiekbureau van de Europese gemeenschap, was het verzuimpercentage tussen 1995 en 2003 ongeveer 6%. Voor de verhoudingen tussen Nederland en de rest van Europa maakt deze vaststelling echter geen verschil; het Europees gemiddelde lag in diezelfde periode op 2,8% en daarmee was Nederland wereldkampioen.
De onderzoekers van de OEM-publicatie vonden het te vroeg om de verschillen te verklaren. Maar wat zou de oorzaak kunnen zijn van ‘s-Hollands hoge verzuim?
In 2002 boog het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, RIVM, zich over deze kwestie. Verschillen in verzuim tussen bijvoorbeeld Nederland, Duitsland en België (waarbij Nederland het hoogste percentage had) bleken niet samen te hangen met factoren als leeftijd, geslacht, soort werk en aantal vrije dagen. De gezondheidstoestand van Nederlanders was gemiddeld ook niet slechter dan die van onze zuider- en oosterburen.
Het RIVM opperde dat de relatief hoge verzuimfrequentie ontstaat doordat Nederland betere ontslagbescherming kent dan het buitenland, doordat een verplichte medische verklaring bij verzuim hier ontbreekt, en doordat het merendeel van de bedrijven geen wachtdagen kent voor de ziektewet.
Nederlanders blijken niet alleen vaker ziek te zijn; zij zijn gemiddeld ook lánger uit de roulatie dan hun buitenlandse collega’s. Dit werd door het RIVM onder meer verklaard door de lange wachttijden voor specialistische behandeling en ziekenhuisopname, én door het feit dat in Nederland “samenwerking, ontplooiing en zorg voor de maatschappelijk zwakkeren belangrijkere normen en waarden [zijn] dan prestatiegerichtheid.”
Dat laatste mag fraai klinken, uiteindelijk laat de uitleg van het RIVM weinig te raden over. Het is niet de Nederlandse volksgezondheid die het hoge verzuim veroorzaakt, maar de toestand van haar instituties. De zorg (wachttijden) en de arbodienstregeling (ontslagbescherming, het ontbreken van wachtdagen) zijn de kiemen van onze massale ‘ziekte.’ Uit die vaststelling volgt dat overheid en wetgeving de belangrijkste medicijnen zijn.
Met de wetswijzigingen van 2002 en 2005 - waardoor werknemers en werkgevers strenger op hun verantwoordelijkheden worden aangesproken en een contract met een arbodienst niet langer verplicht is - toont de overheid zich daarvan welbewust. Of de voorgeschreven behandeling voor genezing zal zorgen, moet nog blijken.