De wachtkamer van een huisarts. Stoelen en een tafeltje met lectuur. De hoofdpersoon (man of vrouw, ergens in de vijftig, vlot gekleed, voetvriendelijk schoeisel en beslist geen stropdas of sjaaltje) komt op en loopt rusteloos rond. Zoekt nauwelijks echt geïnteresseerd tussen de bladen. Pakt met een vage glimlach een blad van de euthanasievereniging op en richt zich tot het publiek, dat als een reeds aanwezige wachtende fungeert.
Versterven noemen ze dat in dit soort kringen. (Zwaait met het euthanasieblad.) Nou, mijn moeder is verstorven. En dan denkt u natuurlijk dat ze dood is, hè? Maar dat is niet zo, hoor. Ze doet alleen niet meer aan aardse genietingen, zegt ze.
(Loopt weer enige tijd rusteloos rond.) Weet je, die oudjes zijn eigenlijk helemaal niet bang om te sterven. Maar de manier waarop dat vaak gaat, daar zijn ze soms krankzinnig bang voor. Bij de gedachte wat er allemaal nog voor ellende wacht, terwijl ze hun leven tot dan toe toch redelijk gezond zijn doorgekomen. Nee, dat heeft mijn moeder anders aangepakt. (Gaat zitten, bladert wat in het tijdschrift en smijt het terug op tafel.)
Mijn moeder heeft haar handtekening ook onder zo’n euthanasieverklaring gezet. Ze vindt het allemaal best, al moet ze er eigenlijk helemaal niet aan denken. Als ze dat doet kan ze er meteen niet van slapen, als ze in haar bed ligt tenminste. Daarbuiten slaapt ze prima, zit in de genen, alle oudjes in onze familie pitten zittend, voor de tv, in de bioscoop, op visite en in de aula’s van uitvaartcentra. Maar in bed is het een stuk lastiger. Een uur of drie, vier maximaal. Meer hebben ze niet nodig, die oudjes. (Kijkt peinzend voor zich uit.)
Tsja, als mijn moeder ’s morgens om vijf uur klaarwakker in bed lag schoten die gedachten van haar alle kanten op. En zo ’s morgensvroeg zijn die vrijwel altijd somber, vol zorgen. En op zo’n ochtend dacht ze: ik trap ze gewoon van me af, dat zwarte gat in. Ja, ze zag een groot zwart gat aan het voeteneinde van haar bed en daar pleurde ze haar zorgen in.
En zo is het haar gelukt. Ze heeft zich altijd bij het leven zoals het verstreek neergelegd. Weliswaar zo nu en dan lichtelijk in de contramine en soms, als het te gortig werd, ook wel als een ware stokebrand manipulerend, maar toch! En nu, aan het eind, heeft ze de boel in eigen hand genomen. Heeft ze de tijd stilgezet. Zelf. Eigenhandig, of beter gezegd met het eigen hoofd. Na de dood van mijn vader had ik haar een boekje gegeven, tegen dat piekeren. Wist ik veel. 365 Boeddhistische wijsheden, iedere dag een spreuk om over na te denken. Nou, dat deed ze en ze begreep het ook, heel goed zelfs. Een paar weken later zei ze: ‘Weet je wat ’t is, je moet gewoon nergens aan denken, aan niets, dat is ’t beste, daar word je helemaal rustig van. In feite kun je er dan weer tegenaan.’
Toen vond ik dat nog wel een aardig resultaat van één zo’n boek. Precies de bedoeling, dacht ik. Bovendien begon ze beestjes te maken, kleine beestjes van vilt. Mooi, dacht ik, arbeidstherapie. En alle familieleden, de meest verre, aangetrouwd of zelfs dat niet eens, allemaal kregen ze op hun verjaardag zo’n beestje toegestuurd, vergezeld van de spreuk van de desbetreffende dag. (Zoekt in een tasje en toont een prentbriefkaart.) Kijk, ik kreeg een wesp, moet je horen: ‘Wanneer de geest geconcentreerd, zuiver en op niets gebaseerd in zuivere bewustheid verwijlt, ontspannen en tevreden, mag je niet denken dat je de verlossing al hebt verwezenlijkt.’ (Zucht.)
Nee, maar die beestjes werden steeds mooier, tot in de kleinste details exact. Ze ging er helemaal in op. Dacht na een tijdje alleen nog maar in verjaardagen en beestjes. Die concentratie, en daarbij dus aan niets denken, lukte steeds beter. Als ik bij haar kwam, lag er steevast een stapeltje geadresseerde enveloppen klaar. Of ik die voor haar wilde posten. Deed ik graag natuurlijk, maar ik begon wel te vinden dat ze zelf te weinig het huis uit kwam. Ik moest haar dwingen om mee naar buiten te gaan. Vroeger vond ze dat juist heerlijk, dagjes uit! Maar nu, nee hoor: ik heb ’t veel te druk.
Zo langzamerhand begon ik me zorgen te maken. Je kunt ’t ook overdrijven. Er was geen land meer met haar te bezeilen. En toen ik vanochtend kwam, was ze niet eens meer opgestaan, lag ze nog in bed. Met op het voeteneind weer een paar verjaarskaarten. (Haalt uit het tasje de kaarten tevoorschijn.) Kijk, er zitten niet eens meer beestjes bij. Hier, voor tante Tineke: ‘Wie gaand of staand, zittend of liggend, zijn gedachten tot rust brengt en in deze gedachtestilte gelukzaligheid vindt, is in staat om de hoogste verlichting te verwezenlijken.’ En voor oom Leo: ‘Iedere gedachte moet je laten vallen zodra hij opkomt, ook de gedachte aan het laten vallen.’ Ze heeft dat stilzetten van de tijd verdomme letterlijk genomen. Ze heeft zich willens en wetens teruggetrokken. En daar lag ze, zei geen boe of ba meer. Kijk, dit is de laatste kaart, heeft ze aan zichzelf geschreven: ‘Van wie de dharma heeft geschouwd, is het lichaam rustig en de geest onthecht, volledig bewust en afgezonderd zonder iets te willen, vrij van gedachten en herinneringen, van misnoegen en traagheid. Wie vaak in zo'n contemplatie verwijlt, heeft met zinnelijke voorstellingen niets meer van doen.’
(Laat zich met opnieuw een zucht achterover tegen de stoelleuning vallen.) Zinnelijke voorstellingen! Vijfennegentig, hoe komt ze erop?
(Uit een speaker klinkt de stem van de doktersassistente: ‘De volgende, graag.’) Vindt u het erg, dat ik even voorga? Mijn moeder weet u, best dringend.
(Zegt nog duidelijk hoorbaar in deuropening) Ach, dokter, mijn moeder wil niet meer bewegen, ze heeft de tijd stilgezet!
DOEK