Mijn moeder zei dat ik die reislust heb van ‘Tante Toos’; ik ben genoemd naar een Heilsoldate die 1 Miljoen heeft binnengehaald voor het Leger des Heils en daarmee met de noorderzon is vertrokken. Dat laatste is een grap.
‘Waarvan denk jij dat ik zo kan reizen?’, knipoogde mijn tante weleens met haar luie oog toen ze op haar 75 ste het vliegtuig als een taxi ging bestellen en alle werelddelen zag. Ook het loensen had ik dus van haar; mijn linkeroog werd rechtgezet. Soms wanneer ik heel moe was dwaalde het weleens af; ‘je oog staat in Afrika, je moet naar bed’, zei mijn moeder dan. Dat ik inderdaad naar landen zou gaan ver buiten het controlerende blikveld van de Bijbelbelt dat kon mijn lichaam al voorspellen.
Op mijn 12 e ging ik op wereldreis; ik fietste van Veenendaal naar mijn tante Annie en oom Izak in Woerden. Ik trapte God met zijn deprimerende verhalen steeds verder van mij af; echt iets leuks had ik hem nog nooit horen zeggen.
Bij mijn oom en tante mocht ik tv kijken, op zondag uitslapen en later mocht ik er ook roken, advocaat eten en kaarten wat ik daar heb geleerd want het was heidens. Dat ik wel regelmatig bij hen mocht logeren had te maken met het feit dat ik tiende kind ben uit een gezin van 11.
Blijkbaar mocht ik wel met heidenen omgaan indien dat een hoger doel diende; mijn moeders rust. God kneep wel een oogje toe wanneer het zo uitkwam.
Tante Toos was van het verkeerde geloof. ‘Het leger van Gijs’, noemde mijn moeder die kerk gekscherend waarvoor zij dag in dag uit stond te collecteren bij het Leidse treinstation. Desondanks mocht ik ook bij haar logeren.
Slim als ze was trok ze de ouders naar de collectezak door hun kinderen een snoepje te geven, dat kon toen nog. Het ritueel had een zelfversterkend effect; iedere keer dat de kinderen op het station waren vlogen ze als een raket naar de vrijgevige oma die hen misschien wel deed verlangen naar de warmte die ze elders misten. Mijn tante maakte grapjes; ze toverde snoepjes onder haar baret vandaan en liet ze weer verdwijnen in de omgeslagen manchetten van haar heilsoldaten-kostuum. Het icoon van Leiden was een goochelaar, kindervriend, clown maar vooral een godsgeschenk. Tante Toos deed, zonder dat zij het besefte en voordat de tijdsgeest eraan toe was aan identiteitsmarketing; ze was een merk dat stond voor: Geven is ontvangen.
Mijn tante was een gever en geen zeiker; mensen geven graag wanneer ze liefde ervoor terug krijgen. Ze geloofde in de goedheid van God want ze was nog nooit overvallen. ‘Wie kan mij nou beroven zei ze, God waakt toch over mij?’
Dat ze, ondanks haar diensten voor de Heer, eenzaam moest sterven met een teddybeer in haar demente armen vind ik moeilijk te verteren.
Toen ‘De vrouw van 1 Miljoen’, zoals de krant dat aangaf, was overleden zei een vriendin tegen mij dat we gek genoeg vaak meer gemeen hebben met diegenen naar wie we genoemd zijn als dat we zouden verwachten. Op dat spoor zat ik al.
Ik vond een foto van mijn tante met in haar armen een geborduurd kussen van een paardenhoofd op haar schoot. Ik borduurde ook, niet omdat ik het leuk vond maar om de ‘Black Sundays’ door te komen; op de zevende en heilige dag had God alles, wat nog een beetje ademruimte gaf, verboden. Niet fietsen, niet met vriendjes spelen; het was een dag van niks. In donkere lange jurken, hoeden en jassen liepen we 2 x daags naar een degelijke donderpreek.
Maar wat mij het meest trof op deze foto is dat ook ik behept ben met het paardenvirus. Ik was liever een paardenmeisje dan een bijbelbeltkind; ik vluchtte naar stal waar mijn paard, met zijn grote begrijpende ogen en zijn zachte snuffelsnuit, luisterde naar mijn zondige verlangens. Ik vertelde hem hoe graag ik wilde reizen; maar misschien wilde ik niet ergens naartoe maar wilde ik vooral ergens van weg.
Ik had God ingeruild voor een kameraad die mij niet veroordeelde maar van mij hield zoals ik was. Die kloof tussen God en mij is nooit meer hersteld. Misschien had hij mij wat meer liefde moeten geven dan was ik net als mijn Tante Toos groot fan van hem geweest. Aan de goeie genen ligt het niet.