In de wachtruimte en voor de buis gezeten, zapte ik langs alle kanalen. Mijn ogen waren op het beeldscherm gericht, maar namen niks in zich op.

Mijn oren luisterden aandachtig naar de ruisende portofoon. Om kwart over tien verbrak een krakerige vrouwenstem het stilzwijgen. In het dorp stond een container in de fik. Zou het dan misschien nu...? Nee. Dit was een klusje voor de jongens uit de stad. Een paar minuten later was de vrouwenstem terug: in de straat naast de brandende container ging een auto in vlammen op. Ik verbeet me. Die stadse spuitgasten hadden geluk.

Even na middernacht maakte mijn hart een sprongetje. De portofoon begon te kraken en een waterval aan opgewonden woorden stroomde de wachtruimte in. In een mum van tijd had de vrouw alle brandweerauto’s uit de nabijgelegen steden en dorpen op brandhaarden afgestuurd. In de ene wijk stond een appartement in lichterlaaie. Vermoedelijke oorzaak: vuurwerkexplosie. In een andere wijk ging een gezinswoning in vlammen op. Er kwamen ook meldingen over het dorp binnen: ten minste vier boerderijen met rieten daken stonden in de nieuwsjaarnacht als fakkels te branden. Nú wist ik het zeker: het lange wachten was niet voor niets geweest. Nú zou mijn moment komen. Nú zou de alarmmevrouw mij naar mijn fonkelende blusbus sturen. Verlekkerd keek ik door het raam naar buiten. Op de oprit stond de wagen, paraat voor elke calamiteit. Altijd volgetankt en immer met de kont naar de muur en de neus naar de straat. Klaar voor actie.

Mijn blusbus was een oude brandweerwagen, zo eentje uit de jaren vijftig van de vorige eeuw. Ik had hem helemaal opgeknapt en voorzien van moderne blusmaterialen. Alles zelf bekostigd. Vroeger, thuis, werd al gezegd: “Op veiligheid moet je nóóit besparen!” Ik kom uit een gezin van hulpverleners – verplegers, dienders, militairen en brandweerlieden – waar altijd een verbandtrommel binnen handbereik stond en twee keer per jaar een evacuatie werd geoefend.

Je had me moeten zien staan naast de burgemeester. De beste man hield niet op met het schudden van mijn hand.

            ‘Vreeschwijk,’ zei hij telkens weer, terwijl de fotograaf van het gemeentelijk weekblad foto’s nam, ‘Vreeschwijk, wat een fantastisch karretje heb je van die old timer gemaakt. De nieuwste blusmaterialen en dat allemaal zélf bekostigd. Je treedt in de voetsporen van je vader. Puik man, splendid. Ik slaap veilig in de gedachte dat de zoon, de brandweervrijwilliger, net zo goed over ons waakt als commandant Vreeschwijk ooit deed. God hebbe zijn ziel, natuurlijk. Afijn, de jongens in het dorp – wat zeg ik? Die stadse spuitgasten kunnen allemaal hun borst natmaken.’

Ik draaide het volumeknopje van de portofoon helemaal open. De alarmmevrouw zweeg echter in alle talen. Er klonk enkel geruis in mijn oren – het vuurwerk hoorde ik niet. De fles Jip en Jannekebubbels stond onaangeroerd op tafel. Ik zette de tv uit en positioneerde mij naast het raam. De explosies en lichtflitsen begonnen in de verte af te nemen.

 

Nu sta ik al minutenlang naast het vensterglas te luisteren naar de portofoon. Buiten is het stil geworden, op het geroep van mijn blusbus na. Een brand, een brand, lijkt hij te zeggen. Mijn koninkrijk voor een brand. Zijn mooie kont wenkt me. Zijn neus lijkt zich op de straat te willen storten. Zal ik naar buiten gaan? Zal ik instappen en gaan rijden? Gaan zoeken naar vuur? Het hoeft geen grote brand te zijn. Met een smeulende prullenbak ben ik al tevreden. Misschien staat er ergens langs de kant van de weg een struik in brand? Kan zomaar gebeuren, zeker na de droogte van vorig jaar.

Mijn linkerhand grist de portofoon van tafel en met een paar stappen sta ik buiten. Uit mijn broekzak haal ik een pakje sigaretten en een aansteker tevoorschijn. Ik vul mijn longen met kruitdampen uit de nieuwjaarsnacht. Het is tijd. Ik voel het in mijn haarvaten. Het is tijd om in mijn vaders voetsporen te treden en als commandant Vreeschwijk het vuur te bestrijden. Nu! vannacht nog! Ik zweer het.

Ik steek een sigaret aan. Vanachter het vlammetje van mijn aansteker, wenkt de blusbus verleidelijk. Een brand, een brand, fluistert hij in mijn bovenkamer, mijn koninkrijk, voor een brand. Het puntje van de sigaret licht op en als een draak blaas ik rook door mijn neusgaten naar buiten. De blusbus staat altijd paraat met een volle benzinetank...Zal ik?