De kloof die daartussen zit. Ik wil dat je me ziet, al wil jij dat liever niet. Ik wil dat we samenvallen, die drang ligt in mij besloten. Ja, ook ik heb karaktertrekken waar je niet omheen komt. Je kan me niet ontwijken, vooral vandaag niet.
Ik inspecteer de muur op barstjes, duw ertegenaan, voer de druk op. Het kleinste kiertje en ik ben binnen. Ik heb geduld. Ik kan drie seconden wachten als het moet. Drie seconden, waarin alles is zoals het was, zoals je het altijd hebt gekend, zoals je wil dat het blijft.
Eén.
Hij kreunt. Iedere ochtend kreunt hij, vlak voor het wakker worden.
Je ligt naast hem aan de dag te denken. Aan de dingen die belangrijk lijken: de was die zich ophoopt, dekens die gelucht moeten worden, een vers opgemaakt bed. Opgeschud dons en hoe je er voor het eerst in gaat liggen. Het zuchtje wind dat uit de veren ontsnapt, je lichaam streelt als een vreemdeling. Je denkt aan een sprookje van vroeger.
Hij staat op, loopt naar de gootsteen, doet een plas. Na al die jaren ontlokt dit nog steeds woede; het zure gevoel in je slokdarm.
‘Wie moet dat opruimen?’ mopper je. Hij wuift het weg met een gebaar dat je zo exact na zou kunnen spelen dat het vervreemdend is. Je weet precies wat hij gaat doen. Je weet wat er gaat gebeuren.
Je helpt hem de trap af: binnensmonds gevloek, een geruststellend gebaar, opgelucht gezucht. Als dat gebeurd is ga je koffiezetten.
‘Neem een lift,’ zeggen de mensen, zeggen je dochters en hun buurvrouwen. Maar zij weten niet hoe het vroeger was, zij denken alles op te kunnen lossen met gemak. Jij weet dat het leven vol lijden zit. Dat het gaat om wat je ermee doet. Je denkt aan de dingen die misgingen, aan de rafelranden van jullie bestaan en je lacht het uit; het lijden. Gemak is iets waar je enkel om moet grinniken.
Hij werkt in de tuin, knipt dorre blaadjes weg, trimt de buxus. Daarna verschanst hij zich op de bank voor het raam, zwaait naar buren met hun peuters en overbeladen boodschappentassen. Je kijkt naar zijn achterhoofd. Het vlassige haar, de dunner wordende huid, een plaveisel van pigmentvlekken. Dan denk je aan mij.
Ik ben er en ik ben er niet. Omdat ik heden, verleden en toekomst ben. Twee daarvan stellen je gerust. De derde begint steeds vastere vormen aan te nemen. Ieder kuchje, elk ondefinieerbaar pijntje. Ik ben onderweg, vreet aan jullie botten, vestig me in jullie organen, zoek naar zwakke plekken. Zijn hart is de zwakste schakel. Dat weten we allebei.
Je zet je schrap, trekt je vest wat dichter om je benige schouders, schudt het onbehagen van je af.
Tijdens het eten zeggen jullie een gebed. Niet omdat jullie geloven, maar omdat jullie het gewend zijn. De woorden stellen je gerust. Hij prikt met zijn vork in een kruimige aardappel, ziet nu al op tegen het beklimmen van de trap.
Als jullie in bed liggen, nadat je eerst met een washand langs de kieren van zijn lijf bent geweest, en daarna langs de jouwe, komt je lievelingsmoment. Dan geeft hij je een kus. Dat doet hij al zestig jaar.
Twee.
Kleine scheurtjes wortelen zich over het oppervlak van de steeds dunner wordende muur, als craquelé. Ik klink als een sadist maar het omgekeerde is waar. Ik ben gul geweest, guller dan bij de meesten, heb jullie tijd gegeven, heb gewacht tot ik echt niet meer kon wachten. Het zijn mensen zoals jij die me weker maken dan ik ben. Al mag het niet zo lijken, ik hou me dikwijls in. Dat komt door jou. Door jou voel ik me verbonden met jullie mensenleed. Daarom spijt het me ook zo, dat hij er niet meer is. Daarom geef ik je nog één seconde tot de muur verpulvert…
Drie.
Stofdeeltjes die door de kamer dwarrelen. Je ziet me nu. Dat zie ik aan je vochtige ogen, de trekken rondom je mond. Ik wil je aanraken, je perkamenten huid. Zo zacht, zo ongelofelijk zacht. Maar de kloof tussen ons die blijft.
Je wacht op de bekende kreun. Een hand op het koude laken naast je, luister je en wenst dat alle klokken in de wereld tegelijkertijd tot stilstand komen.