De zon scheen stralend als gebruikelijk; op straat was het stil, eigenlijk niets te beleven, niets bijzonders. Stilstand en ontspanning na jaren van interneringskampen op Java.
Van rechts kwam een man het beeld inlopen; hij sloeg zonder aarzelen links af en kwam over het pad naar ons toe.
Beide deuren van de garage stonden open en we zaten bij het binnenvallende licht in de koelte rond een tafeltje een boterham te eten. Wij: een vriendin van mijn moeder met haar twee kinderen en mijn moeder met ons drieën. De garage hoorde bij het huis van de vriendin en door haar tuin kwam deze onbekende man aanlopen.
De man: lang en mager, broek met ravelige, afgeknipte pijpen, het hemd er los overheen, het grijze haar slordig over het voorhoofd; een plunjezak in de rechter hand.
Etend van mijn boterham keek ik, maar zag niets bijzonders. Of toch: mijn moeder viel stil, ging rechtop zitten, keek, keek nog eens, sprong overeind, rende naar buiten en vloog de man om zijn hals.
Zwijgend en in stomme verbazing keek ik naar mijn broertjes: wat doet ze nou? Aan de stoel genageld keek ik met grote ogen naar buiten naar dit zonnige maar uitermate vreemde tafereel: mijn moeder met haar armen om de hals van een onbekende, wat was dat!?
Hier houden mijn herinneringen aan de hereniging met mijn vader op. Wat er met ons die dag verder gebeurde weet ik helaas niet meer.
Aansluitend woonden wij ongeveer een jaar herenigd als gezin in Makassar waar we ook - voor mij voor het eerst - een lagere school bezochten. Niet lang daarna vertrokken wij naar Opa in Amsterdam.