Zo heb ik er eens een gekend, van wie er in principe dertien in een dozijn gaan, maar wiens verhaal vanwege de overheersende droefenis toch boven dat van andere eenzame mannen uitsteekt. Ik heb hem ooit in het zuiden van het land leren kennen. Naar het schijnt is hij later naar Groningen verhuisd. Het moet een jaar of tien geleden zijn dat ik hem voor het laatst zag. Er was geen touw vast te knopen aan de dingen die hij zei. Zijn verhaal had hij al meerdere malen uit de doeken gedaan in de tijd dat hij nog enigszins samenhangende woorden sprak.
Hij had nooit kinderen gewild. Toen op een zekere dag de buurvrouw hem uitnodigde voor een kop koffie en een onderonsje, kwam hier gek genoeg verandering in. Het kostte haar enige moeite om de beste man over te halen, maar na een uur of twee was hij om: hij zou de buurvrouw en haar echtgenote zijn zaad doneren. Zo makkelijk ging dat. Later vroeg hij zich nog wel eens af waarom ze nu juist hém hadden uitverkoren. Of het nou om de vermakelijke opmerkingen was, die hij bij mooi weer maakte aan de andere kant van de schutting, of bijvoorbeeld de eenvoudige klusjes die hij van tijd tot tijd voor hen klaarde, hij zou het niet te weten komen. De twee vrouwen waren een jaar na de donatie met kind en al naar het buitenland verhuisd en hadden nooit meer iets van zich laten horen.
Het was in één keer raak geweest. Vruchtbaar was hij dus in ieder geval wel. Maar vooral was hij eenzaam, en ontgoocheld. Een paar keer had hij het kindje, een meisje dat blaakte van gezondheid, in zijn armen mogen houden, maar daar bleef het bij. Hij had nog wel eens overwogen om een advocaat in de arm te nemen. Misschien kon die zijn rechten op een zeker soort vaderschap voor hem afdwingen. Maar hij wist dat het vergeefs zou zijn, aangezien de macht van een Hollandse jurist over het algemeen niet tot het verre en ondoordringbare Cuba strekt. Hij zou geen enkel recht op omgang met zijn nageslacht kunnen doen gelden. Helemaal als de dames zouden volharden in hun afwijzende gedrag. En dat was wel te verwachten, ze hielden hem van begin af aan al op een afstand.
Op een zaterdagavond werd de eenzaamheid hem te veel. Het gedrang bij de bar in het bomvolle danscafé deerde hem normaal gesproken niet, maar nu beklemde het hem dat hij ongevraagd in aanraking kwam met allerlei vreemde lijven. Hij staarde gespannen naar de wilde taferelen op de dansvloer. Er was nog net genoeg bewegingsvrijheid om af en toe het glas bier aan de mond te zetten en een slok te nemen. Toen de liederlijke menigte hem een meter of vijf van zijn oorspronkelijke uitkijkpost had gedreven, stuitte hij op een zoenend tweetal vrouwen van tegen de dertig. Het begon te tollen voor zijn ogen en de dansvloer draaide om hem heen. De luide muziek werd een verre homp doffe drumsalvo’s met een melancholische ondertoon van blaasinstrumenten. Verzamel moed! hoorde hij zichzelf zeggen. Bruut onderbrak hij de verliefde vrouwen in hun amoureuze verstrengeling, door beiden beurtelings dwingend bij de schouder te pakken. Vreemd genoeg en ook tot zijn eigen verbazing had hij hun aandacht en zij bogen hun hoofden nieuwsgierig naar hem toe, om te luisteren wat hij van hen moest.
“Mag ik even met jullie praten?!” riep hij in een poging de muziek te overstemmen. De dames keken elkaar vol onbegrip aan. De man keek angstig uit de ogen en de hand waar hij zijn glas mee vasthield, trilde zodanig dat hij bier over zijn shirt en broek morste. Het wulpse tweetal keek hem nogmaals vragend aan, maar zelfs tot stamelen was hij niet meer in staat. Onverstoord hervatten de vrouwen hun paringsritueel.
Thuis, hij wist niet hoe hij er precies gekomen was, viel hij draaiduizelig en met een schelle fluittoon in de oren op de bank in slaap en werd anderhalve dag later wakker in zijn eigen kots. In zijn linkerbeen zat geen gevoel. Niemand was getuige van zijn hulpeloosheid toen hij op de grond rolde. Niemand zag zijn tranen. In Cuba lag in bikini een puber te bruinen op een strand. Onder een blauwe lucht en het geruis van palmen. Argeloos.