Jouw slot, Maarten, klinkt iets doffer dan dat van Robert. Logisch, want jij woont een appartement verderop, net voorbij de knik in het gebouw. Na ruim twee jaar kan ik de meeste deuren, voetstappen en bellen interpreteren.
Ik zie liever dat jij je huis uitkomt, Robert, of nog liever Emma, je vrouw. Emma heeft vaak de baby bij zich, en dat is een reden om een glimlach uit te wisselen. Met jou wissel ik een ‘hoi’ of ‘hallo’.
Jij, Maarten, maakt een norse indruk. Vaak slagen we erin elkaar niet te zien, al zijn we ons bewust van elkaars aanwezigheid. Jij kunt met je koffie in je hand, en een tas en een broodtrommeltje, heel eenvoudig doen alsof je je aandacht nodig hebt om niets te laten vallen wanneer je de zware deur naar het trappenhuis open duwt. Als ik mijn blik richt op de violen in de bakken aan de balustrade, of naar links kijk alsof ik wil zien of de narcissen op het plantenrek al opkomen, hoeven we niet te erkennen dat we daar beiden even zijn.
Soms groeten we elkaar wel. Dat geldt ook voor Joke, Bert en Manon, en nog vager bekende bewoners van de galerijen boven de onze. Ik vind het prettiger als jullie niet over de galerij lopen.
Ik weet dat je ziet hoe ik daar zit, op het stukje galerij dat ik min of meer tot een balkon heb gemaakt. De bloembakken en rekken suggereren iets van beslotenheid. Niet veel. Ik loop ’s avonds weleens een stukje de galerij op om te kijken hoe mijn plekje er vanaf daar uitziet. Ik weet dus precies wat je ziet.
Manon geeft minder spanning: zij rookt ook. Natuurlijk ziet ze wel hoe vaak ik dezelfde joggingbroek aan heb, en hoe vaak ik vergeet het speldje uit mijn haar te halen.
Maar jij, Maarten, wat zie jij? Ik zie een jonge man, ergens in de dertig. Je doet me een beetje aan mijn zoon denken: jong, fit, sportief, zelfbewust, goed gekleed. Ik zie ook andere dingen: je irritatie, je afzijdigheid, je isolement. Ik heb nog nooit iemand naar jouw deur zien komen.
Maar wat zie jij? Een vrouw van 68, die er ouder uitziet. In een joggingbroek en een lubberend fleecevest; heel oude, vale sloffen. Ze zit daar en rookt. Ze staat er half onder het afdak dat de galerij erboven vormt als het regent. Dikkig, onderkin, geen make-up.
Vijftig jaar geleden was er een andere Maarten die zich een beeld van mij vormde: mijn leraar Nederlands. Herinnert u zich me nog, mijnheer Van Veenendaal? Herinnert u zich nog dat mondeling Nederlands van het eindexamen gymnasium-α? Ik wel. Tijdens de voorbereiding las en herlas ik een gedicht van Achterberg, Slaapwandeling, en maakte tekeningetjes van twee en drie figuurtjes in licht en donker, en begreep maar niet wat u me daarover zou kunnen vragen. De gedachte van twee mensen die ’s nachts samen zijn, en mij ’s morgens verlaten en samen verder gaan, was wat mij betreft kristalhelder.
De zon scheen die dag, en ik zat aan de raamkant. Ik liet het zonlicht door mijn lange, blonde haar in strepen over tafelblad en papier vallen. Jong, slim, slank, mooi – je noemde me een ‘Neerlandica in statu nascendi’, en dat was ik ook. In een donkerblauw, ingetogen polojurkje haalde ik een 10. Ik had de perfecte kaarten en nam ze gedachteloos voor lief.
Vijftig jaar geleden, Maarten, had ik een toekomst. Ik dacht dat de wereld nu voor mij was: eindelijk het huis uit, studeren, naar Amsterdam. Optimisme, vrijheid, de wereld was licht en veelbelovend, en wij zouden haar opnieuw vormgeven.
Als ik op mijn bankje zit te roken, of – nog armoediger – schuil tegen de regen onder de overkapping van de galerij boven me, vraag ik me af of ik dat meisje werkelijk ooit geweest ben: jong, slim, slank, mooi. En waar is de enthousiaste leraar die ik ooit was, de vertaler, de redacteur? Of de moeder van drie kinderen, voor wie ik zoveel minder heb betekend dan ik droomde?
Daarom: dat interpreteren van ‘… mij weer alleen gelaten hebben in den morgen/en samen verder zijn gegaan’, van Achterberg, daarvoor zou ik nog steeds een 10 halen, maar hoe kon het dat ik dat gedicht vijftig jaar geleden al begreep?