Ze zeggen Heintje maar ik heet Hendrika. Laat ik mijn naam niet vergeten. Alles hapert, ik weet het maar mijn naam draag ik vast. Ik kan het niet zeggen. Angst.

De woorden dragen mijn gedachten niet. Beef. Mijn handen zijn niet meer van goed fatsoen. Ik zie het, en van binnen spreek ik, maar de woorden kantelen. Een gevallen woord staat niet meer op. Ik ben kwaad, zo moet het niet gaan. Ben ik een zuster. Dank ik God Vader, Heilige Verrader.

Ik denk dit eerlijk en mijn ogen dwingen mijn tong die niet luistert. Voor mij gaat het goed als de anderen me met rust laten. Bemoeials!

Mijn handen zijn elk een andere weg opgegaan. Mijn linkervuist is verstijfd maar mijn rechterhand staat open. Een schep met een lange steel: mijn wijsvinger die graaft. Mijn neus is een gapende tas geworden, opengewerkt door mijn altijd wroetende wijsvinger met de lange scherpe nagel waardoor mijn neus soms bloedt, alsof hij gevoerd is met rode zijde.

 

Ik geef leiding. Ben je vergeten dat ik hier de baas ben? Ik zorg voor de oudjes. Daar komt Eentje aan maar ze wil mijn gebit afpakken. Mijn gezicht afpoetsen. Ik ben geen peuter! Broodpap met rookworst. Bah! Ik moet happen naar mijn eigen gebit.

‘Piranha, Piranha’, zegt buurvrouw Pierlala. Het is 10.00 uur. Alle zusters zijn te laat. Klokke tien moet hier druivensap staan met stukjes biscuits op een schoteltje. Mijn ondergebit ligt onder een tissue.

Ik zie niemand in de gang. Luiaards. Goed personeel bestaat niet meer. Of zijn ze ziek? Ik moet naar het ochtendoverleg.

 

Twee mannen, zulke lieve mannen in overalls, met hamers, schroeven. Maak mijn hand, repareer mijn spraak, zet een nieuwe stop in mijn hoofd, kabel, kabel ... het tapijt zit los. Maar ik loop niet, dus ik kan niet struikelen. Tijd voor de kerk. Waarom gaat de huistelevisie niet aan. Hosanna. Ik zit alleen aan tafel. Stil! Stil! Die ouwe heks moppert.

‘Ik wil ook naar de kerk! Zijn jullie nou zusters?’

‘Hou je bek!’

‘Zanik! Bah!’

Dat andere zustertje. Kindje! Ach, lieve vrouw! Wacht, ik zet een knoopje aan je zusterjurk. Niet huilen.

Kom maar. Mijn ziel zegt kom maar.

Ze hoort me.

’Ach, bent u het! Wat ben ik blij, wat ben ik blij’.

 

Blijf af! De spitse vingers van de heksvrouw hebben mijn biscuits gestolen.

Lawaai! Klappen. Schuiven, piepen en wringen. De ijzeren treden van de zoldertrap trillen. Uitgetrokken als

hoe heet zo’n ding. harmonica, ja harmonica. De mannen stampen, Harmonica stamp in de maat

Wat een lompe voetstappen boven, pijn in mijn borst. Blaasbalg, ik zwoeg. Harmonica. Koor. Ik hoor een koor.

‘Wie is er dood?’

‘Niemand’ zegt Eentje.

Hooh! Wat een hard geluid.

‘Haal die vinger uit uw neus.’ Eentje weer.

‘Hou op! Daar krijg je kanker van’. Pierlala.

‘Kanker, mag ik een boterham met kanker?’ Eentje draait de televisie hard. Koor. Zing over God die mij verraden heeft.

‘Laat ons bidden Heer, wij vragen u om nabijheid en levenskracht.’

 

Wie is er dood? Amen.

Het is kil. Daar komt buurvrouw met haar jurk in haar onderbroek. Trek die rok recht!

’Wie is er dood?

‘ Maar u kunt praten! U spreekt!’ zegt Eentje.

‘Dood, hoezo?’

Niet waar dat niemand dood is.

Werkmannen, vertel eens, wat spoken jullie daar uit? Zijn jullie mijn lijkkist aan het timmeren? Kan dat niet ergens anders? Moet dat per sé vlak naast mijn hoofd?