Ze begonnen ’s ochtends in bed al te jammeren bij elk half plan dat ik maakte. Een zeurderige kramp. Mijn voeten hadden een duidelijk eigen standpunt dat geheel in strijd was met het mijne.
Ik bereidde in die weken elke vergadering voor alsof het mijn eerste werkdag was. Ik ging tijdens besprekingen op het puntje van mijn stoel en van mijn kunnen zitten. En als ik ’s nachts wakker werd, schreef ik slimme dingen op, zodat ik ze de volgende dag kon zeggen tegen collega’s waarvan ik vermoedde dat ze mijn motivatie en presentie tegenwoordig nauwlettend in de gaten hielden. Op zaterdag ontbeet ik steevast met een inbox vol rode vlaggetjes en zelfgemaakte kleurcategorieën naast mijn bord, die weggewerkt moesten worden voor ik aan de krant mocht beginnen.
Ik deed mijn uiterste best om die meest gevraagde werknemer uit clichévacatures te zijn. Ik was de belichaming van die ‘allround en hands-on teamplayer’. ‘Stressbestendig en flexibel’ O, ‘initiatiefrijk’ vergat ik nog te noemen, dat ook. Met een grote boog liep ik om alle kantjes heen, zodat ik ze er niet vanaf zou lopen.
Maar elke dag zeurden die voeten meer. In de spits op het perron drongen ze aan: ‘Kom op, laten we omdraaien en weer naar bed gaan.’ En aan het eind van de week klonk het wanhopig: ‘Neeeee, niet de vrimibo... We weten nu al hoe dat gaat: staan wij weer nuchter af te zien tussen alle aangeschoten collega-voeten, terwijl jij aan een statafel hangt en zo veel frisdrank en kaasstengels naar binnen werkt dat je er op weg naar huis gegarandeerd spijt van hebt.’ Kortom: ik werd stelselmatig tegengewerkt door klagende, zagende voeten die zwaarmoedig zuchtten bij elk nieuwe geaccepteerde afspraak in mijn outlookagenda.
Voeten die alleen nog maar op het tafeltje voor de televisie wilden liggen. Het liefst met een kussentje eronder. Gewoon liggen zoals de dikke oude poes waarop elke werkende mens jaloers is. Niks hoeven doen behalve je poot likken, over je oor halen, je vervilte kattenkont iets omhoog tillen, een klein beetje draaien en weer neerploffen.
Aanstellers waren het, en ik besloot dat het tijd was om ze dat eens goed duidelijk te maken. Maar toen ik een blik naar beneden wierp om ze toe te spreken, zag ik alleen mijn buik. En natuurlijk wist ik allang dat het eigenlijk niet door mijn voeten kwam allemaal. Maar dat echte besef was er pas een paar dagen voor mijn zwangerschapsverlof.
Op mijn eerste verlofdag zuchtten mijn voeten opgelucht en had ik het gevoel dat ik spijbelde. Op verlofdag zoveel – de zoveelste dag op rij waarop ik net tot de winkel was gekomen, en twee keer door het gangpad van de luiers liep, om te proberen of ik er al thuishoorde – kwam ik thuis en smeekten mijn voeten weer om dat tafeltje. Na het neerploffen, het voeten omhoog takelen en het tasten naar de afstandsbediening waar ik op was gaan zitten, piepte de wasmachine. Ik hoorde het en het enige wat ik kon denken, was: ‘Dat ben ik. Ik ben zoals de wasmachine.’
Eerst het rustige klotsen, wat op een gegeven moment overgaat in het lawaaierige centrifugeren. Het ritmische getik van een rits tegen de binnenkant van de wastrommel. Aan het eind van het programma de piep, en dan is alles opeens stil. Ik luister en wacht, want over een paar seconden komt het piepje nog een keer. Het is alsof het apparaat roept. ‘Hup, kom op nou, je zit daar maar niks te doen. Wat doe je nou helemaal op zo’n
dag?’ Op het display staat het woord ‘END’. Het apparaat is er klaar mee. ‘Haal het er maar uit. Zo is het genoeg geweest.’ En dat was precies wat ik die dag ook dacht.
Nu, achteraf gezien, zie ik wel in hoe krom de vergelijking is tussen het leeghalen van een wasmachine en een naderende bevalling. Het één gaat gepaard met frisse geuren, en is achteraf een kwestie van even uithangen op het rekje. Het andere… goed, daar heeft iedereen wel een beeld bij. Maar tussen het nieuwe kind en de schone was bleken verrassend genoeg wel vergelijkingen te maken.
Want na zijn komst bleek alles warm en zacht te zijn. Het kind, de felicitaties, het ziekenhuisbed waar ik een paar dagen in woonde. Mijn voeten die zonder te zeuren ’s nachts op de koude linoleumvloer stonden. Er was hier geen ruimte om te denken aan de vlaggetjes, submapjes en kleurcategorieën van het postvak in.
We gingen naar huis, om voorzichtig weer mee te doen in de buitenwereld. Voor me stond een autozitje waar ik voor het eerst een klein jongetje inzette. ‘Altijd strakker aantrekken dat je denkt dat nodig is’, zei de vrouw van het ziekenhuis. Dus trok ik het riempje zo ver mogelijk aan.
Vers geluk kan wel tegen een stootje, maar je kunt het maar beter goed vastzetten.