Zijn bolle lichaam schokt, hij spant zijn spieren aan. Vasthouden nu. Stuiptrekken, hele centimeters zwiept hij heen en weer, zijn lichaam duwt hem weg van zichzelf, zijn staart trekt hem weer terug.
Jij wijst ernaar, en ik knik, ik had het door. Als ik anders focus, zie ik ons weerspiegeld in het raam, je kijkt serieus. Ik begin de denkrimpels in je gezicht te herkennen, waar precies ze zitten. Ik doe mijn best ze niet te onthouden, want als ik je hierna niet meer zie, heb ik die informatie niet nodig.
De huid van het zeepaardje verandert in vier seconden van diep donkergrijs naar iets lichters, bleke vlekken als omgegooide melk. De twee verticale spieren waar zijn buik uit bestaat zwellen op, het zijn de wanden van een holte. Met een heupstoot begint het, het zeepaardje ejaculeert tientallen miniversies van zichzelf, wezentjes kleiner dan kikkervisjes, maar met alles er al op: een snuitje, een staartje, een razendsnel wapperend rugvinnetje. De kolibri’s van de oceaan, sommigen door de bevalling flauwgevallen, anderen direct overleden. We hebben geen tijd om ze stuk voor stuk te bekijken, hun vader spant weer een spier aan en er komt een nieuwe lading, een wolk dwarrelend leven de wereld in. Klaarkomen, maar dan anders. En nog eens. De doden drijven omhoog als belletjes in spa rood, gelukkig kunnen we vanaf waar we staan de waterspiegel niet zien, weten we niet hoeveel lijkjes er zijn. Voorzichtig raak je mijn handpalm aan, ik knijp zacht in je vingers. In de weerspiegeling glimlach je verwonderd en nu ik ook. Ik was bang dat je me saai zou vinden - wie wil er nou naar de dierentuin? - maar je gezicht stelt me gerust. Dan kijk ik weer achter het glas: er komt nog een scheut kinderen, ook lichtgeel, zij die nog leven zwemmen meteen. En dan het laatste diertje. Een eenzame geboorte, zou dat hem anders maken dan de rest? We proberen hem te volgen maar het lukt niet, we knipperen en dan is hij verdwenen in de wolk broertjes en zusjes.
Hun vader is moe, zijn staart laat de plant los en hij zakt kalm zwevend omlaag. Op de met plastic kiezelstenen gedecoreerde bodem rust hij uit, verandert terug naar zijn normale grijze kleur. Echt lang heeft hij niet, zijn vrouw heeft nieuwe eieren die zijn buik in moeten, ze danst om hem heen, probeert haar staart om de zijne te wikkelen. Je lacht er kort en zacht om. De kleintjes zijn inmiddels aan het water gewend, kwispelen met hun rugvinnen, botsen op elkaar. Eén van hen komt heel dichtbij het glas, we staan er met onze neuzen op, we weten dat hij ons niet kan zien maar toch voelt het als contact. We kijken hem in zijn lichte holle ogen, alsof we samen iets essentieels begrijpen, we fluisteren “hé,” tegen het diertje, en: “ja,” dan verdwijnt het achter een sticker: niet flitsen. Je legt je hoofd op mijn schouder, wijst naar de zeepaardjes en wiebelt met je vinger alsof je ze over hun snuitje zou kunnen aaien. Tussen ons zit geen glas.