Ieder mens heeft een ravijn. Sommige staan er gewoon dichter bij dan anderen. Soms zo dichtbij dat ze de gapende diepte makkelijk kunnen zien. Niet de bodem hoor, nee, dat weet niemand. De bodem is een geheim, maar absoluut niet het soort dat je graag ontdekken wilt. Het is niet leuk, spannend en het geeft je geen gevoel van enige betrokkenheid.
Er is alleen angst, het donker en een overweldigende leegte die je alleen begrijpen kan wanneer je het zelf mee maakt. Het ravijn is een val, die, wanneer het je eenmaal grijpt, je wil opslokken in zijn wanhoop.
Wanneer we geboren worden is het allemaal kilometers ver weg. We zijn zorgenloos en vrij, maar we nemen het voor lief omdat we het niet begrijpen. We zijn ons niet bewust van het gevaar dat zich meester van ons wil maken. Maar dan, dan zet je je eerste echte stappen de wereld in en opeens struikel je in de richting van die kloof.
Beetje bij beetje, soms is het een zuchtje wind en soms een hele storm die je de verkeerde kant opblaast. Je merkt het niet, want elke verplaatsing is niet meer dan een paar centimeter, zo lijkt het.
Er zijn mensen die de keuze maken om terug te lopen of stil te blijven staan en zich niet meer verroeren. Anderen bouwen juist een brug over die diepte en kijken nooit meer terug. Ik niet, want ik ben zwak.
Ik sta er voor, voor het ravijn bedoel ik, nog niet op de rand maar wel erg dichtbij. Dicht genoeg om stukken van de diepte te kunnen zien. Het is hier koud en onmogelijk. Ik accepteer het, want een brug bouwen lijkt een ontzettend zware taak. Dan heb ik liever pijn.
Tranen in houden hoeft hier niet, zo langs het ravijn. Af en toe kijkt er iemand vanaf de andere kant toe. Soms wordt er gevraagd, geroepen of ik nog kom. Dat ik gewoon even snel een bruggetje moet bouwen. Hij hoeft niet eens stevig te zijn. Meestal knik ik dan, zet mijn allerbeste glimlach op en roep dat ik er zo aan kom. De mensen aan de overkant zijn snel tevreden met dat antwoord, maar ik meen het niet.
Soms kijk ik ze na wanneer ze weglopen, vaak ook niet. Het interesseert me niet meer, want het donkere daar beneden heeft een steeds intenser effect.
Waarom was het ook al weer zo verkeerd om me te laten vallen?
Ik ben te moe om een brug te bouwen. Te moe om helemaal naar de overkant te lopen. Het lijkt een steeds hopelozere opgave. En, vertel ik mezelf, dit is toch niet echt. Ik besta niet en mijn pijn bestaat al helemaal niet. Ik heb mijn leugens al zo vaak herhaald dat ik ze makkelijk geloof.
Waarom mocht het ook al weer niet? Waarom weet ik dat niet meer?
Ik zet nog een stapje dichter bij de rand. Ik kan het me niet meer herinneren. Mijn hoofd draait vaak al overuren, dus ik laat de vraag voor wat hij is en focus me op de kloof die daar nog altijd ligt. Dat daar beneden maakt me zo bang, maar ik ben zo moe en het lijkt een logische oplossing.
Ik ben dit niet. Dit is niet meer mijn leven. Ik ben niemand. Ik heb pijn, maar is het wel van mij? Ja, het is het enige wat ik nog voel, dus dat moet echt zijn. En als iets echt is dan moet ik het kunnen vertrouwen, toch?
Het valt me op dat iemand aan de overkant me probeert te bereiken. Het is geen mooie brug en hij is nog niet af, maar het is iets. De persoon seint, hij komt me bekend voor, vertrouwd zelfs, maar ik kan er niet op komen. Ik schreeuw tegen mijn hoofd dat het me ruimte moet geven. Er wordt niet naar me geluisterd.
Ik moet nu kiezen en springen, maar naar welke kant? Naar de diepte, die aan me trekt, of naar de halve brug, die ik niet zelf hoefde te maken?
In plaats van het zware gevoel, dat ik verwachtte bij het krijgen van deze keuze, voel ik alleen maar leegte. Ik heb nu besloten.
Mijn ogen sluit ik, zodat alles wat ik zie alleen nog maar het donker is. Nog één keer haal ik adem en voordat ik het weet zweef ik door de lucht.
Ik spring.
Waar ga ik landen?