Je voeten heb je begraven in de kreukelige lakens, alsof je wortel wil schieten in het zachte bed. Maar het is te vroeg voor jou om te aarden. Je hebt nog dingen te doen, er wordt nog iets van je verwacht. Je bent jong en mooi, je rugzak met beslommeringen is licht, je houdt van muziek die ik niet ken. Ik ben je dankbaar, omdat je me mijn schuld laat afkopen. Ik ben gek op je, omdat je zo goed kunt verbergen dat je niet echt van me houdt. Je bent wat ik verdien.
Ik stap uit ons bed en steek een sigaret op. De zee is kalm en rimpelloos. Ik denk aan mijn vader. Toen hij weduwnaar werd was hij twee jaar ouder dan ik nu ben. Zo goed en zo kwaad als het kon droeg hij zijn verdriet met zich mee. Hoe hij het kon verzachten wist hij niet, hoe ik hem kon steunen had hij me nooit geleerd. De dood van mijn moeder lag als een gapend gat tussen ons in en zo waren mijn vader en ik door leegte verbonden. Acht jaar lang zwegen we, tot ook hij overleed. Ik heb daarna geprobeerd mijn leven op te pakken en er het beste van te maken, maar wat hij me naliet was een geketend hart. Ik was succesvol in mijn carrière, maar de belangrijkste dingen in het leven zijn altijd een te grote verantwoordelijkheid voor me geweest. Herken je dat? Natuurlijk, je maakt me immers iedere dag mee.
Niet dat je er iets aan kan of moet doen, lief. Het is goed zo. Voor jou komt het nog, dat moment waarop je je de omvang en de onvermijdelijkheid van de kloof realiseert. Wanneer je op een dag, net als ik lang geleden, met een schok moet erkennen dat je op je ouders bent gaan lijken, ook al had je je nog zo voorgenomen beter te worden dan zij. Niet lang daarna zul je je realiseren dat ze er met al hun goede bedoelingen vooral in zijn geslaagd hun eigen angsten op jou af te wentelen. Ze hebben hun strijd en hun demonen de jouwe gemaakt, en laten je achter met niets meer dan botte, roestige wapens. Maar, lief, zo moet het zijn. De ouverture van volwassenheid is gecomponeerd in kwaadheid en teleurstelling. Ik zal mijn best doen die voor jou niet groter te maken, dat garandeer ik je. Meer dan dat durf ik je niet te beloven. Ook die verantwoordelijkheid is me te groot.
Ik neem plaats in de fauteuil naast het bed en kijk naar je. Langzaam verlaat de slaap je gebruinde lijf. Je draait, je woelt, en het ontroert me als je ergens in de schemer tussen droom en werkelijkheid je arm opzij beweegt, op zoek naar mijn lichaam dat er niet is. Je opent je ogen en kijkt me aan. Dan glimlach je en strek je je hand naar me uit. Jij vraagt niet naar mijn verleden, ik bemoei me niet met jouw toekomst. Dat is de afspraak, en wat resteert is de lichtheid van het heden.
“Kom bij me.”
Ik ga naast je liggen. Ik ken je huid, en jij weet het antwoord van mijn lichaam op de strelende vraag van je vingers. Je komt overeind en knielt schrijlings over mijn borst. Je glimlacht.
“Je ziet er moe uit, oude man.”
Je bent de enige van wie ik die aanspreektitel verdraag.
Je buigt voorover en kust me. Als je me laat drinken uit de beker van je jeugd valt de last van jaren van me af. Het is maar voor even, dat weet ik, maar naar eeuwigheid zoek ik niet meer.
Weet je, lief? De generatie vóór je begrijp je pas als je beseft dat je, net als zij, tevergeefs hebt geprobeerd je idealen te realiseren. Wat overblijft is weemoed, het knekelhuis van gestorven dromen.
Dat geeft niet, het is ons lot. En mijn vader? Uiteindelijk was ik dol op hem, omdat hij zo slecht kon verbergen dat hij echt van me hield.