Als de schijnwerper op mijn gezicht geleidelijk dimt, onderscheid ik dat een kwart van de rood pluchen stoelen leeg is. Het doek gaat dicht. Nog net op tijd doe ik een stap naar voren, zodat het doek achter me sluit. De meeste mensen zijn al opgestaan en maken zich op de zaal te verlaten. Ik onderscheid geen stemmen in het geroezemoes, maar ik hoop dat ze napraten over de voorstelling. Het geluid van mijn stap voorwaarts klinkt als een echo door de zaal en maakt dat mensen pas op de plaats maken.
Ik kijk de zaal in en monster de gezichten. Ik heb een grijs publiek, constateer ik, nu mijn toeschouwers een gezicht hebben gekregen. Het is nog niet afgelopen, zie je de mensen denken. Door de geopende deuren hoor ik het glaswerk al rinkelen. Steeds meer mensen gaan weer zitten. Het is stil, op gekuch en geschuifel na. De mensen die de zaal al bijna verlaten hadden, komen terug in de verwachting, dat er nog wat zal gebeuren. Ook voor de toegift is betaald immers.
Dit was geen goede voorstelling. Mijn hoofd was er niet bij. Op routine kom ik een heel eind. Deze automatische piloot leek op het publiek over te slaan. De lach kwam steeds net iets te laat, als hoorde het bij een contract van het kopen van een kaartje. Gelachen zou er worden.
Ik kijk naar mijn rode schoenen. Ik ben aan een nieuw paar toe, maar of dat nog rendeert? Onbewust slaak ik een diepe zucht, die door de geluidsinstallatie opgeblazen wordt. Met verbazing volg ik de zucht door de hele zaal. Meer gekuch. Het publiek is niet op zijn gemak. Als vanzelf, steek ik mijn hand op. Geen groet. Meer een gebaar van ‘wacht’.
Ik neem mijn hoed van mijn hoofd en bekijk het zorgvuldig. Het is eigenlijk een veel te klein hoedje. De binnenkant is wit van de schmink. Ik laat mijn vinger over de vette substantie gaan. Ik heb nog steeds de aandacht. Misschien wel meer dan tijdens de hele show. Het zaallicht is nu op volle sterkte. Ik kan nu zelfs de mensen achterin zien. Sommige zijn bij de uitgang blijven staan om straks als eerste bij buffet of garderobe te zijn. Op het balkon zit maar een enkeling. Ik concludeer dat het uitgaanstenue zwart is, met voor de dames enkele accenten van groen of blauw, bij uitzondering rood. Tussen ons ligt een gapend gat, een corridor, voordat de eerste rijen beginnen. Het is misschien maar twee meter, maar het voelt als een wereld van verschil. Een gigantische kloof die lastiger te overbruggen is nu het licht aan is.
Mijn hand voelt in mijn zak. Confetti. Routineus gooi ik het omhoog. Roze, blauw, groen en geel. De verloren stipjes dwarrelen op de grond en ratelen als zachte regen. Een oud trucje dat het nog steeds goed doet. Er wordt ongemakkelijk gelachen. De spanning in het publiek is voelbaar. Het benauwt me.
Ik ontdoe me van mijn neus. Zonder neus voel ik me naakt. Ik schraap mijn keel. Ik ben een man van weinig woorden. Zijn zeggingskracht haalt hij uit zijn ongeëvenaarde mimiek, zo
schreven de recensies in mijn hoogtijdagen. Ik heb van mijn zwakte mijn kracht gemaakt en nu kan ik me er nog niet toe zetten te spreken. Om de woorden te uiten die op mijn tong liggen. De woorden, die de hele dag al in mijn hoofd hameren alsof er een souffleur onder mijn hersenpan heeft plaatsgenomen. Mijn hart zou ze uit willen schreeuwen. Misschien weerhoudt de angst me dat de woorden pas werkelijkheid kunnen worden nadat ze uitgesproken zijn.
Ik weet, het moet nu. Nog even heb ik de volle belangstelling van het publiek. In de doodse zaal van rood pluche, grijs en overwegend zwart zal ik kleur moeten bekennen. Ik recht mijn rug. Ik kijk fier de zaal in.
‘Ik ga dood.’
Verwarring. Enkelen klappen. Ergens begint een schuchtere lach. Anderen vallen in.
Ik buig nog een keer en ga snel af door de opening tussen de rode gordijnen. Op de achtergrond hoor ik een groots applaus. Ik aarzel. Moet ik het in ontvangst gaan nemen? Nee, er is geen weg terug.