Eerst is er dat oudroze slipje van Scarlett Johansson, dat me altijd rustig maakt. Daarna, de taxi. Me laten overspoelen door de nachtelijke roes van Tokyo, de beelden laten binnensijpelen. De film speelt vanzelf af, ik mag niet nadenken in bed. Deze strategie werkt niet altijd: het gebeurt weleens dat ik de volledige film zie en nog steeds niet slaap. En soms heb ik gewoon zin om ‘Lost in Translation’ opnieuw te bekijken.
Op andere nachten neem ik in gedachten de trein. Ik zit altijd alleen in een coupé, in zo’n ouderwetse wagon met oranjebruine banken en flauwe TL-lampen. Het landschap blijft hetzelfde. Er zijn horizontale lijnen op drie niveaus. Er is gras, dan bomen en dan elektriciteitskabels, in slordige nesten. Misschien moest ik die laatste maar eens wegfilteren, dat is mooier. Ik weet niet waarheen de trein gaat, we rijden lang, lang, lang, maar ik slaap altijd voor we halt houden in een station.
De laatste tijd kies ik meer en meer voor de kloof. Ik sta bovenaan een afgrond waar alles grijsblauw is, RAL-code 5014. De officiële benaming is duifblauw, ik heb het eens opgezocht. Ik loop er rond op blote voeten, de grond onder me is vinyl, zoals een dansvloer. Ik wandel in dat niemandsland en weet dat ik in het ravijn moet afdalen. Af en toe vind ik een ladder, maar meestal een touw en dan laat ik me langzaam zakken in almaar donkerder tinten, van grijsblauw (RAL 7031) over ijzergrijs (RAL 7011) tot antracietgrijs (RAL 7016). Ik kijk nooit onder me, maar voel dat daar een slokkend zwart is.
Eén keer ging het fout met die afgrond en viel ik erin. Ik bleef vallen en vallen en vallen in die schemerzone tussen wakker zijn en slapen. Ik voelde dat ik lag te woelen, maar hing vast aan dat slappe koord en viel. Vallen is de slechtste strategie om in te slapen.
Waarom ik dan toch vaker voor de kloof kies en het risico loop om nog eens te vallen? Ik weet het niet, maar ik voel het gebeuren. Het begint altijd bij mijn voeten, bij dat zacht verende vinyl. Dan komt het grijsblauw opzetten in een nevelwaas en begin ik te lopen tot ik de afgrond zie. Ergens in dat onderbewuste van me ligt een ravijn opgeslagen en ik word er sterk naartoe getrokken.
Misschien heb ik wel iets met ravijnen. Of toch zeker met één ravijn. Jaarlijks googel ik de breedte van de Almannagjá-kloof in IJsland – op dit moment vierenzestig meter op zijn breedste punt. Die kloof is de scheidingslijn tussen het Noord-Amerikaanse en het Euraziatische continent. Precies daar, in die kloof, wordt IJsland dagelijks verscheurd. Precies daar drijven de continentale platen uit elkaar. Met minuscule, onwaarneembare schokjes. Maar na een jaar is de kloof twee en een halve centimeter breder, na twee jaar vijf centimeter, na vier jaar tien en na veertig jaar een meter.
Hoeveel centimeter kunnen mensen ongemerkt van elkaar wegdrijven voor de kloof zichtbaar wordt? Met welke snelheid scheuren we ons van elkaar los? Dat vraag ik me af, als ik in bed naar de slapende rug van mijn lief kijk. De rug die al lang slaapt voor ik het roze slipje zie, voor ik op de trein stap of voor het ravijn aan mijn voeten verschijnt.