De ramen van mijn flatje zijn hermetisch gesloten. Alles wat open kon heb ik dichtgespijkerd. En de gordijnen laat ik dicht, ook overdag, zeker overdag, zodat ik hem niet plotseling ergens zie rondhangen. En de deur naar buiten heb ik heel precies met tape afgeplakt, ik heb geen stukje overgeslagen, alle gaatjes en kiertjes zijn gedicht. En elke centimeter van de vloer heb ik grondig onderzocht. En als ik buiten ben geweest en de buitendeur heel precies heb afgeplakt, controleer ik meteen de vloer van mijn flatje nog een keer. En nog een keer. Je weet nooit hoe snel hij binnen is. Ik lig met mijn hoofd op het kale zeil en laat mijn ogen over het oppervlak gaan, ik kruip heel voorzichtig onder mijn stoel, onder de televisietafel, ik check het zeil onder mijn bedbank: nergens zand te zien, nergens een gat te bekennen.
Alleen ’s nachts op mijn bedbank verschijnt hij. Ik val in het gat, klauw met mijn handen in het zand, er is nergens houvast, ik val dieper en dieper, er is geen bodem, ik val en val en val, het is aardedonker, ik zie geen hand voor ogen, ik hoor alleen een jagende ademhaling op mijn bedbank.
Ga ik naar buiten, staat hij meteen voor mijn neus: de grafkuil. Alsof hij de godganse tijd op mij heeft staan wachten. Het is geeneens een grote grafkuil, het is eigenlijk een tamelijk klein grafkuiltje, maar hoe ik ook kijk ik kan niet zien of er een kist in staat. Ja, ik besta lang genoeg om te weten dat de kloof tussen dood en leven heel klein is, minuscuul zelfs, misschien wel niet bestaat, maar dit grafkuiltje is wel heel opdringerig. Meestal neem ik dus de trap naar beneden, met een grafkuil in de lift staan is geen pretje. Op straat probeer ik hem af te schudden, ik sla een hoek om, ga sneller lopen, zet het op een rennen, de grafkuil blijft me op de hielen zitten. Met zijn kenmerkende geluid van neerploffend zand. Bij de kassa in de Albert Heijn staat de grafkuil achter mij te dringen, ik durf niet achterom te kijken, ik reken haastig af en ren naar buiten; in café De Mol drink ik een wodkaatje of drie, vier, vijf en ligt hij onder mijn tafeltje, lijkt zelfs even in te dommelen, sluip ik weg, is hij direct weer klaarwakker en rent achter me aan. Met zijn kenmerkende jagende ademhaling.
Ik zit op mijn stoel en kijk naar de televisie. Jij staat op de televisie, jij in de bloei van je leven, jij toen je nog al je blonde krullen had; ik heb er een mooi lijstje omheen gedaan... De televisie is al jaren stuk, toch hoor ik iets… Verdomme, misschien heb ik de buitendeur niet goed afgeplakt, had ik maar niet die zes wodkaatjes achterover geslagen…, had ik maar wel…, ik hoor het neerploffende zand al van achteren naderen, die jagende ademhaling. De grafkuil kruipt tegen mijn stoel op. Ik voel iets kriebelen bij de kraag van mijn overhemd. Een straaltje zand glijdt langs mijn ruggengraat omlaag. Steeds meer zand stroomt mijn overhemd in. De grafkuil vult mijn overhemd, zakt in mijn broek, stroomt door mijn broekspijpen omlaag, naar buiten, de grafkuil hoopt zich op rond mijn voeten, ik wil nog opstaan, maar ik kan me al niet meer bewegen. Ik kijk naar de televisie, jij kijkt terug, jij met die kale kop van je, die lelijke grijns.